• No results found

3. Praktische en institutionele aspecten van verhandelbare emissierechten

3.5 Interactie klimaat en overig milieubeleid

Interactie met huidig en toekomstig klimaatbeleid

Het huidige klimaatbeleid in de glastuinbouw leunt sterk op verbetering van de energie- efficiency. Een systeem van VER is goed te combineren met het huidige convenant GlaMi, dat eisen stelt op sectorniveau. Verhandelbare rechten laten zich lastiger combineren met ver- gunningen op bedrijfsniveau die specifieke eisen stellen ten aanzien van emissies of technologie. Indien bedrijven door een vergunning gedwongen zijn een bepaalde technologie te gebruiken beperkt dat hun speelruimte om een afweging te maken tussen het zelf reduceren van emissies en het kopen van emissierechten. Dit zal de handel in emissierechten belemme- ren of zelfs verhinderen. De huidige vergunningverlening in het kader van de Wet Milieubeheer is gebaseerd op het ALARA-principe (As Low as Reasonably Achievable). De Raad van State onderzoekt momenteel of de Wet Milieubeheer emissiehandel toestaat. Ook de Europese IPPC-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging zou belemmerend kunnen werken. De grotere bedrijven in de intensieve veehouderij (pluim- vee en varkens) vallen onder de IPPC-richtlijn. De belemmering bestaat hieruit dat als er

1 Als de prestatienorm gelijk is aan de vaste coëfficiënt wordt de prestatienorm altijd gehaald; als de prestatie-

dwingende eisen zijn om maatregelen op bedrijfsniveau te nemen (bijvoorbeeld met betrek- king tot emissies uit stallen) er voor de individuele ondernemer weinig vrijheid is om een afweging te maken tussen het nemen van emissiereducerende maatregelen en het kopen van emissierechten. Zoals door de werkgroep MDW werd geconcludeerd: de vrijheid van hande- len op micro-niveau is een belangrijke randvoorwaarde voor het succes van het instrument verhandelbare rechten.

Indien toekomstig klimaatbeleid het instrument van VER op nationaal of EU niveau zal gaan gebruiken, is het de vraag hoe de emissiehandel in de landbouwsectoren zich zal ver- houden tot de meer omvattende systemen. De in hoofdstuk 3.2 geschetste ideeën over een nationaal systeem voor emissiehandel zijn gebaseerd op een upstream model. Dat wil zeggen, alleen bedrijven boven in de keten van het energieaanbod (distributeurs, producenten) dienen rechten te bezitten. In een dergelijk systeem hoeven energieafnemers geen emissierechten te bezitten; hun gedrag wordt indirect beïnvloed doordat de distributeurs de kosten van hun emissierechten doorberekenen aan hun klanten. Om dubbelbelasting te voorkomen zou de glastuinbouw uitgezonderd moeten worden van deze doorberekening van kosten, net zoals de energie-intensieve bedrijven uit de exposed sector. Dit geldt niet voor methaanemissies uit de veehouderij. Het EU systeem gaat uit van emissiehandel tussen grote energie-intensieve be- drijven. Dit is niet direct van belang voor een emissiehandelsysteem in de landbouw. Op termijn zou onderzocht kunnen worden of handel tussen de twee systemen mogelijk en wen- selijk zou zijn. Dit geldt ook voor internationale emissiehandel, JI en CDM onder het Klimaatverdrag.

Interactie met milieubeleid in glastuinbouw

De rijksoverheid, andere overheden en de land- en tuinbouworganisaties hebben in 1997 het Convenant Glastuinbouw en Milieu (GlaMi) ondertekend. Een van de onderdelen van het convenant is de Integrale Milieu Taakstelling (IMT), die de milieudoelen voor de sector tot 2010 bevat. In het Ontwerp-Besluit glastuinbouwbedrijven (Staatscourant, 28 november 2000) worden deze milieudoelen, die betrekking hebben op het verminderen van het verbruik van energie, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen vertaald naar de bedrijven. Volgens het Ontwerp-Besluit, dat nog langs de Raad van State moet, zal een tuinder jaarlijks via een rekenmethodiek moeten bepalen hoeveel zijn bedrijf in een bepaald jaar mag verbruiken aan energie, meststoffen en bestrijdingsmiddelen. Deze gegevens worden vastgelegd in een teelt- plan. De tuinder rapporteert vervolgens over de realisatie van dit teeltplan.

Een ondernemer die de behoefte heeft aan meer flexibiliteit kan ervoor kiezen om een bedrijfsmilieuplan-glastuinbouw (BMP-g) op te stellen. In een BMP-g mag binnen randvoor- waarden het verbruik van energie, meststoffen en bestrijdingsmiddelen onderling worden uitgewisseld. In dit plan kan hij rekening houden met toekomstige investeringen omdat bij- voorbeeld meer energieverbruik gecompenseerd mag worden met minder meststoffenverbruik. Een BMP-g heeft een looptijd van vijf jaar.

Een systeem van verhandelbare rechten zou de flexibiliteit van de BMP-g kunnen ver- groten door niet alleen een uitruil tussen milieuthema's binnen het bedrijf mogelijk te maken maar ook een uitruil tussen bedrijven, maar dan wel binnen hetzelfde milieuthema. Voordeel van het aansluiten bij het Ontwerp-Besluit glastuinbouwbedrijven is dat er niet een heel nieuw systeem ontworpen en ingevoerd hoeft te worden, maar dat emissiehandel relatief eenvoudig in een reeds ontworpen methodiek kan worden ingepast.

Interactie met zuivel- en mestbeleid in de veehouderij

De melkquotering heeft in 1984 een plafond gesteld aan de nationale melkproductie. Omdat de melkgift per koe blijft toenemen neemt hierdoor de melkveestapel in grootte af. Omdat de melkveestapel de belangrijkste bron is van methaanemissies uit de landbouw, heeft dit beleid de emissie van methaan verkleind (Spakman et al., 2001).

Het mestbeleid zorgde in 1987 voor een gebruiksnorm voor dierlijke mest (vanwege fosfaat) gevolgd in 1998 door een begrenzing van mineralen toevoer naar de bodem (stikstof en fosfaat). Vanwege de sterk verzurende werking van ammoniak uit mest en in mindere mate de stankoverlast is er daarnaast sinds 1990 een onderwerkverplichting van dierlijke mest. Bij de opslag van mest komt methaan vrij. Stikstofafbraak in de bodem is de belangrijkste bron voor N2O uit de landbouw. Hoe meer stikstof in de bodem komt (mest, kunstmest), hoe groter de uitstoot van het broeikasgas N2O zal zijn. Daarom levert ondergewerkte mest meer N2O- emissies dan uitgereden mest. Door de Minas normen en de superheffing wordt de veestapel kleiner en neemt de hoeveelheid mest af. Daarnaast daalt het stikstof kunstmestverbruik. Dit heeft een positief effect op de klimaatdruk doordat zowel de N2O-emissies als de CH4- emissies afnemen. Door het onderwerken van mest nam weliswaar de ammoniakemissie af maar de N2O-emissie toe. De onderwerkverplichting uit het mestbeleid heeft dus een ave- rechts effect op de klimaatverandering (Spakman et al., 2001).