‘Telegraaf’. Het dek was versch gezwabberd, en zoodra ik met voeten en tesch aan
boord was, droogde een knecht met een blauwe trui aan en een pet met kinleertje op
't hoofd, de zitbanken af en sjouwde een armvol vouwstoelen uit de kajuit naar dek.
Ik ging dadelijk mijn geliefkoosd plekje bezetten op de voorplecht, vlak bij de
boegspriet, want er kwamen medereizigers opdagen. De kapitein of, laat ik zeggen,
de ‘kondukteur’, een goeie ronde kerel met blozend gezicht en grijzend haar, dook
op uit de roef, groette een paar heeren, blijkbaar kennissen, en daar de heeren ter
onmisbare vollediging van den eersten groet een woord over 't weer zeien, schouwde
onze kondukteur met zijn blauwe kijkers de hemelkap en sprak dan met aangename
stem de volgende hollandsche woorden: ‘Prachtig mooi! lekker frisch!’ Mijn hart
ging open. 't Deed me goed, dat ik van in België al, onder hollandsch geleide naar
Holland toog. Maar zoo iets is alleen mogelijk van uit Antwerpen, het hoofd en het
hart van 't vlaamsche land, èn wanneer men over water reist.
Klokke zeven floot de ‘Telegraaf’, haalde hij zijn kabels in en zette zijn schroef
in gang. Goddelijk, zoo op 'n prachtigen zomermorgen, de kalme zonnige Schelde
af te varen en den grootschen aanblik van stad en haven langs te schuiven! Ge krijgt
bevliegingen van trots en van geestdrift en ge denkt aan Ledeganck, schoolscher
gedachtenis, en aan de drie zustersteden, en als ik nu nog één vers van buiten kende,
dan zou ik het hier neerschrijven, maar 't is me ál ontgaan, alles. Maar dat doet er
niet toe, als ge trek hebt, kunt ge ze nalezen in de uitgave van De Seyn, bladzij
zooveel. Trouwens, ik ben niet naar Rotterdam gevaren om u Antwerpen brieflijk te
bezingen, en daarom, om na mijn veelurige scheepservaring ook scheepstaal te
spreken, laat het me over een anderen boeg wenden en u meedeelen wat ik vandaag
gezien en geleerd heb.
Ik heb veel aardrijks-, of juister, waterrijkskunde geleerd. Zoudt gij kunnen zeggen
door welke rivieren en plassen en kanalen ge varen moet om Rotterdam te genaken?
Neen, he? Dezen morgen kon ik het ook niet, maar nu haar-fijn, ik kan haast een
exaam doen voor stuurman. Luister. Eerst de Schelde afvaren, natuurlijk! dan, te
Hansweert, het Zuid-Bevelandsch kanaal in, dan, te Wemeldingen, dit kanaal uit en
de Ooster-Schelde in, dan, de Keeten door tusschen Tholen en Duiveland, dan door
de Maasarmen Krammer en Volkerak die Noord-Brabant van Overflakkee scheiden,
dan door 't Hollandsch Diep tot vlak bij de Moerdijkbrug, dan de Dordtsche kil in,
dan, voorbij Dordrecht, de Noord in en zoo in de Maas. Daar zijt ge ver
genoeg. Uit deze wegbeschrijving maakt ge al op, zoo gevat zijt ge wel, dat ik vooral
veel water moet gezien hebben. Inderdaad. En niet veel meer dan dat, plus het geen
er op en in het water te zien is: dicht bij Antwerpen den mast van een verdronken
rijnaak, in de Westerschelde een zeeschip geloodst door een sleepbootje, veel
zeilscheepjes op de Oosterschelde en het Hollandsch Diep, een familie bruinvisschen
- als 't geen zeehonden waren, mosselperken, badende jongens, een duiker, wrakhout,
en dergelijke. Maar er kan niet te veel water wezen als ge vaart. Dat lenige, wiegende,
heldere, diepe water, dat glimt in de zon, dat vonkt en weerlicht en blauwt en grijst
en groent, dat uw boot omvangt en draagt zoo licht en zoo speelsch, dat vorend en
vlokkend en woelend wegjoelt langs bakboord en stuurboord - ge kunt er naar staren
en bij droomen, uren lang. En zoo eindeloos ver als ge bij poozen zien kunt: één
grenzelooze vlakte van niks dan water, water en blauwe hemel en zon. 't Was brandend
heet, maar dat merkte men niet, tenzij als de boot vertraagde of even stilhield, ge
voeldet alleen de lekkere welligheid van den frisschen tocht. Ze beweren dat het hier
in den winter, en als 't orkaant, leelijk kan spoken: golven die de boot bebeuken en
't dek bekletsen met ziltig nat, die u doen schommelen en schudden van belang, men
spreekt zelfs van zeeziekte. Daar heb ik vandaag niks van gemerkt. Het water was
overal zoo kalm en zoo effen en zoo stil-zonnig en zoo vriendelijk als 't Zoet Water
in Heverlee-bosch. Ik had dus ál de voordeelen van een zeetocht zonder het nadeel.
Jawel, zeetocht! Ik kan gerust van een zeetocht spreken. Want dit Zeeland, zooals
deze hoek van de wereld heet, is meer zee dan land. Van 't land ziet ge net zooveel
als van een tuin met een hoogen blinden muur rond. Ge moogt aankijken tegen de
groene dijken, die de eilanden omzoomen, en dat is alles. Wat er achter die hooge
dijken verscholen zit, daar moogt ge naar raden. Dat is een geheim. Ge moogt die
onzichtbare wereld bevolken en beplanten en ‘bedieren’ zoo fantastisch als 't u lust.
Uw oogen zullen uw droomsels niet vernielen. Ge ziet immers niks: Zeeland ligt
onder den zeespiegel, breek de dijken door en Zeeland wordt zee, 't verzinkt in de
golven. Terecht voert het in zijn wapen een zwemmenden leeuw en de spreuk: Luctor
et emergo, ik worstel en drijf boven. Ik weet niet of een leeuw een kranig zwemmer
is - misschien had een zeehond hier beter dienst gedaan als zinnebeeld - maar zeker
is er leeuwenmoed toe noodig om dit land te bewonen en te behouden, om het dag
uit dag in te verdedigen, waakzaam en onverschrokken,
tegen het immer grimmig aanstuwende, eeuwig doodsbedreigende alomme water.
'k Zou evenwel overdrijven als ik volhield, dat ik geen landsche dingen gezien
had en dat mijn fantazie vrij was de zeeuwsche eilanden te bevolken, te beplanten
en te ‘bedieren’ naar de wisselvalligheid van heur grillen. 'k Gewaagde immers al
van badende jongens: die zag ik in 't Zuid-Bevelandsch kanaal, en die hadden blanke
lijven en armen en beenen gelijk ik en gij, maar zwommen beter dan ik, ze zwommen
als ratten en zeker zoo goed als hun wapenleeuw. In een eiland waar jongens leven,
die gaan baden, zullen vermoedelijk wel vaders en moeders zijn, die, hoewel grooter
van formaat, op hen gelijken. Ook moeten er pruimelaars zijn in Zuid-Beveland,
want, toen we te Hansweert in de sluis lagen en tolonderzoek ondergingen - dus
tolbeambten zijn er ook - liep er een jochie te venten met ‘pruimen om op te ruimen,
twintig voor een dubbeltje’. Ook een meisje had een korf pruimen veil, een meisje
met bloote armen en witte kap en gouden hoofdversiersels, net gelijk ze op de
prentkaarten staan: dat zijn dus ook geen verzinsels, die schilderachtige zeeuwsche
drachten. En er komen warempel brieven in Zuid-Beveland, want er reed een heusche
postkoets over den dijk, getrokken door een paard en gemend door een man in
uniform. En er loopen treinen in Zuid-Beveland, want we vaarden onder een spoorbrug
door. En er zijn weiden en veeboeren in Zuid-Beveland, want we kregen koeien aan
boord. En er wordt in dat land gedanst, want toen de koeien aan boord waren, werd
er ook nog een dansorgel opgeladen. En er zijn steden in Zeeland, want heel uit de
verte zagen we veel huizen en een toren, en dat was Zierikzee, zei de kondukteur.
Van den kondukteur gesproken, nu denk ik aan mijn medepassagiers. Ge kunt
haast niet gelooven wat 'n kosmopolitisch vrachtje de Telegraaf vervoerde. Ge kost
u wel op een Red Star Liner wanen. Ge hadt daar ten eerste de twee vlaamsche heeren
uit Antwerpen: die wisselden nu en dan een vriendelijk woordje met den kondukteur
en kregen van hem den scheepskijker ter leen om daarmee de namen te ontcijferen
van de vaartuigjes, die in de verte voorbijzeilden. Een best tijdverdrijf op 't water.
Dan hadt ge een troepje van een heer en drie dames, die luidruchtig onder mekaar
snapten en snoepten en bluften en wijsjes zwatelden uit Carmen en Mignon: Belgen
uit Brussel Dat ze Belgen waren, verrieden ze toen we te Hansweert in de sluìskom
stil lagen. Want een der dames riep uit: ‘Oh, qu'il fait doef maintenant!’, waarop haar
gezellin, naar het zeeuwsch pruimenmeisje wijzend, antwoordde: ‘Alleïe,
In document
Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6 · dbnl
(pagina 105-108)