• No results found

Plannen tot herinrichting van de kerken naar Frans model

De inlijving bij Frankrijk van wat er van ons land nog over was op 10 juli 1810 bracht nieuwe zorgen. Napoleon wilde de kerken en de predikantstraktementen hier herinrichten naar het Franse model.1Dit hield in dat de standplaatsen naar de omvang van de bevolking in drie groepen zouden worden verdeeld. Gemeenten met meer dan 30.000 zielen ontvingen per predikantsplaats 2000 francs, van 5000 tot 30.000 zie-len 1500 francs, gemeenten met minder dan 5000 ziezie-len 1000 francs. Elk kwartaal moest hiervoor door de overheid een bedrag van 64.124 francs ter beschikking wor-den gesteld, per jaar derhalve 256.500 francs, in gulwor-dens 128.250. De genoemde bedragen waren beduidend geringer dan wat er tot nu toe werd uitbetaald.2Verder zag het er naar uit dat, zoals wij hieronder zullen zien, ook de pastoriegoederen niet onge-moeid zouden worden gelaten. Het departement3 hier te lande heeft er alles aan gedaan de belangen van de predikanten zo goed mogelijk te behartigen. In een memorie die naar Parijs werd gestuurd werd eraan herinnerd dat met de toepassing van de wet4de meeste van hen gebrek zouden gaan lijden, temeer omdat door tiërce-ring de waarde der goederen dermate was achteruitgegaan dat de predikanten daaruit niet geholpen zouden kunnen worden. Een oplossing zou zijn de traktementen nog één jaar op de oude voet uitbetaald zien te krijgen, zodat de gemeenten de ruimte kre-gen zich op de nieuwe situatie in te stellen. Krachtig werd gepleit voor het behoud van het kindergeld en de pensioenen van de emeriti en de predikantsweduwen. Deze verzoeken vonden in Parijs echter geen gehoor. Aan het eind van november 1810 hielden de betalingen door het Rijk geheel op. Eind oktober 1811 leek het erop dat er enige verandering ten goede zou komen.

Bij zijn komst hier te lande wist men van Napoleon het besluit van 29 oktober los te wringen, waardoor voor het dienstjaar 1811 de volgende regeling werd vastgesteld.

De Staat zou hier in dezelfde verhouding voor de erediensten bijdragen als in de ove-rige delen van het keizerrijk. Deze bijdragen zouden afkomstig zijn uit twee over-heidskassen, de rijkskas en de gemeentekassen. Die van het Rijk zou 600.000 francs bijdragen terwijl er 1.500.000 francs nodig was. De ontbrekende 900.000 francs zou-den voor rekening van de burgerlijke gemeenten moeten komen. Verder werd bepaald dat die gemeenten een vijftiende deel van haar inkomsten beschikbaar zou-den stellen om de traktementen aan te zuiveren voorzover zij nog niet tot 1 decem-ber 1810 waren uitbetaald. Een probleem was echter dat de gemeenten, gezien de tijdsomstandigheden, niet over geldmiddelen beschikten om hieraan te voldoen. De enige remedie zou belastingverhoging zijn, maar dit zou de bevolking na de telkens

89

1 Respectievelijk naar de wet van 18 Germinal an 10 en naar de wet van 15 Germinal an 12.

Gegevens over deze periode zijn afkomstig van De Visser , Kerk en Staat III, p. 195-202, die hierop ingaat.

2 Zie hiervoor de tabellen in bijlage 2, Overzicht.

3 Hieronder wordt verstaan het bestuur van het departement Holland.

4 Bedoeld is die van 15 Germinal an 12.

nieuw opgelegde lasten niet kunnen dragen. De vraag was dus hoe in het tekort van de traktementen zou moeten worden voorzien. De diaconale en kerkgoederen kwa-men niet in aanmerking. De enige bron zouden de nog in kerkelijk bezit zijnde pasto-ralia zijn. Men zou de predikanten en verdere betrokkenen kunnen oproepen alle informatie over deze goederen aan de prefect van het departement ter hand te stellen.

Bij het in gebreke blijven zouden alle goederen, dus ook de diaconale en kerkgoede-ren als pastoriegoedekerkgoede-ren beschouwd worden en dientengevolge bestemd worden om de traktementstekorten aan te zuiveren. In dat geval zou men er een algemeen fonds van kunnen vormen en het beheer daarover óf aan een speciale administratie óf aan de domeinen kunnen overlaten. Wel realiseerde d’Alphonse5 zich dat dit veel weer-stand zou oproepen, maar daar het er nu naar uitzag dat het Rijk niet bereid was meer dan 600.000 francs bij te dragen en de gemeentebelastingen niet konden worden ver-hoogd, was dit de enige mogelijkheid de benodigde bedragen voor de traktementen bijeen te brengen. Zodoende was de betaling hiervan een volledige rijksaangelegen-heid geworden en had het Rijk, zo dacht men, de verplichting tot uitkering van de wettelijke salarissen overgenomen

De Franse regering wilde hierin echter niet meegaan. Zij stelde voor de genoemde goederen aan de kerken te laten en deze te bestemmen voor de predikantstraktemen-ten. Een eventueel tekort zou dan door de burgerlijke gemeenten dienen te worden aangevuld. Waren deze niet bij machte hieraan te voldoen dan zou een beroep kun-nen worden gedaan op de bijdrage van 600.000 francs die het Rijk hiervoor bestemd had. Hiervoor zouden dan wel overzichten gemaakt moeten worden van alle daarbij betrokken fondsen en van baten en lasten van kerkelijke en burgerlijke gemeenten, waarvoor veel arbeid verzet zou moeten worden. Men schatte dan ook eerst in 1814 hiermee gereed te zijn. Zodoende werd de aansprakelijkheid voor de uitbetaling der predikantstraktementen van de Staat afgewenteld op de kerk, dit geheel in strijd met het decreet van 2 augustus 1808 volgens hetwelk het Rijk, na de kerkelijke fondsen die vroeger onder publiek beheer stonden te hebben genaast, de betaling in haar geheel op zich had genomen.

Daar echter de uitvoering van dit plan op veel moeilijkheden zou stuiten en te veel zou ophouden, bedacht Bigot6 een plan dat een nog groter nadeel met zich mee zou brengen. Hij wilde deze zaak regelen via de in oprichting zijnde consistoriale kerken, die het beheer zouden krijgen over alle goederen binnen hun ressort. Hieruit zouden dan alle predikanten in die consistoriale kerk betaald moeten worden. Wat er over-bleef werd dan bestemd voor de eredienst en de armen. Indien dit niet toereikend zou zijn zouden gemeenteleden verplicht kunnen worden gesteld een contributie te beta-len. Ook de predikanten die hun inkomsten zouden moeten derven door opheffing van hun gemeenten alsmede zieke en hulpbehoevende predikanten en predikantswe-duwen zouden voor hun levensonderhoud ten laste komen van de consistoriale ker-ken.7

90

5 Baron d’Alphonse was de Prins Algemene Stadhouder van Z. M. de Keizer en intendant-generaal van Binnenlandse Zaken.

6 Bigot was de Franse minister van eredienst.

7 Het lag in de bedoeling hier te lande naar Frans model consistoriale kerken in te voeren, vergelijkbaar met de classes, onder Frans toezicht.

Het gevolg van dit alles was dat er over 1811 slechts een derde van het totaalbedrag der uit te betalen traktementen werd uitbetaald en in 1812 niets. Het laat zich raden dat er in de pastorieën honger geleden werd.8

Voor de pensioenen wilde men een zesde deel van de huuropbrengst van banken en stoelen in de kerkgebouwen bestemmen. Als dit nog niet voldoende zou zijn zouden de dienstdoende predikanten een bijdrage dienen te leveren in de vorm van twee en een halve centime op elke franc van hun salaris. Bedragen werden niet vastgesteld, de regeling hiervoor van Lodewijk Napoleon werd afgeschaft en de omvang der uit-betalingen aan de consistoriale kerken overgelaten. De weduwen zouden alleen in aanmerking komen voor een uitkering in zoverre er sprake zou zijn van een batig saldo.

Het was Napoleons val die er uiteindelijk voor zorgde dat deze plannen niet gereali-seerd werden.

De herverdeling van gebouwen ten tijde van de inlijving

Behalve in ‘s-Hertogenbosch heeft er zover bekend tijdens de inlijving geen herver-deling van gebouwen plaatsgevonden.9Gezien het historisch belang en om na te gaan welke rol de overheid hierbij speelde, willen wij er in het kort bij stilstaan.

Daar het onderling overleg over de geschillen tussen de kerkgenootschappen inzake de herverdeling van de kerkgebouwen in ‘s-Hertogenbosch, waarop Lodewijk Napoleon had gehoopt,10niet tot de gewenste resultaten had geleid bleef bij de katho-lieken de onvrede leven omdat deze herverdeling nog steeds niet had plaatsgevon-den. Er was ook reden voor. Bij de volkstelling in 1809 bleek dat het aantal rooms-katholieken 11.183 bedroeg en het aantal hervormden 2.346.11

Toen dan ook keizer Napoleon op 10 mei 1810 de stad bezocht was dit een goede gelegenheid hem hun grieven kenbaar te maken door hierop te wijzen. De keizer rea-geerde met: “vous aurez la grande église et un évêque”. Nu zaten de katholieke Bosschenaren allerminst op een door Napoleon benoemde bisschop te wachten maar wel op de Sint Jan, die vanaf de inname van de stad door Frederik Hendrik in 1629 in gebruik was bij de gereformeerden.12

Dientengevolge vond er bij keizerlijk decreet van 8 december 1810 een herverdeling van de kerken plaats waarbij de Sint Janskerk zou worden overgedragen aan de rooms-katholieke gemeente en de Sint Geertuikerk aan de hervormden.

Op zondag 20 januari 1811 notuleert de kerkenraad een brief van de maire van

‘s-Hertogenbosch met de opdracht om op maandag 28 januari 1811 de sleutels van de Sint Jan aan hem af te geven. De kerkenraad besluit niet te wachten tot de 28ste, maar nog dezelfde week de sleutels over te dragen.

8 De omvang hiervan wordt beschreven in Ypey en Dermout I, Geschiedenis, p. 609.

9 Noordeloos, Restitutie, p. 426.

10 Zie p. 71.

11 Deze en volgende gegevens zijn ontleend aan Van Veldhuizen, De Kerkgenootschappen.

12 Mostman, De St. Janskerk, p. 493-495.

91

Daar de hun toegewezen Geertuikerk niet bruikbaar was voor de hervormde diensten vond deze gemeente weliswaar een voorlopig onderdak in de St. Annakerk die in gebruik was bij de Waalse gemeente, maar te klein was voor het aantal hervormde kerkgangers.

Op 28 juli 1811 is de Geertuikerk zover gereed dat zij deze konden gaan gebruiken.

Hieraan kleefden wel een aantal gebreken. Wat de vorm betreft was zij te lang en te smal. Verder miste deze ruimte een aantal voorzieningen zoals een consistoriekamer die door de gemeente wel was toegezegd maar op zich liet wachten. Het orgel zou uit een van de andere kerken komen die buiten gebruik waren gesteld. Het aantal zit-plaatsen was krap bemeten inzonderheid voor het in de stad gelegerde garnizoen.

Bovendien was er wateroverlast bij hoogwater in de stad.

Toen het politieke klimaat enkele jaren later gewijzigd was richtten de hervormden zich tot koning Willem I om hem hun grieven kenbaar te maken en hem te verzoe-ken de Sint Jan weer in gebruik te mogen nemen. Bij Koninklijk Besluit echter van 11 december 1816 bepaalde de koning dat de rooms-katholieken de Sint Jan moch-ten behouden en dat moch-ten laste van het rijk een geheel nieuwe kerk voor de hervorm-den zou worhervorm-den gebouwd.

Na het nodige geharrewar over de locatie tussen de koning, het gemeentebestuur en de kerkenraad werd uiteindelijk bij Koninklijk Besluit van 18 augustus 1818 de hui-dige plek als bouwplaats aangewezen. Hier stond oorspronkelijk de Sint Annakapel, die in gebruik was bij de Waalse gemeente, maar met de aangrenzende panden zo bouwvallig was dat zij moest worden afgebroken.

De bouw stond onder toezicht van het ministerie van Waterstaat en als architect fun-geerde J. de Greef, de stadsbouwmeester van Amsterdam, die voor de koning het paleis Noordeinde in Den Haag en dat van Soestdijk verbouwd en uitgebreid had en de ontwerper was van het paleis van justitie te Amsterdam. Hij was dus niet de eer-ste de beeer-ste.

92

De Sint Jan, vanaf 1629 in gebruik bij de hervormden, is in 1811 weer in bezit gekomen van de rooms-katholieken.

De bouwstijl wordt wel Neo-Classistisch genoemd, kenmerkend voor de regerings-periode van Willem I. Gezien de betrokkenheid van de het ministerie van Waterstaat wordt wel van Waterstaatkerk gesproken. Op 24 september wordt de bouw aanbe-steed en gegund voor de som van ƒ 83.000. Daarbij moet nog gerekend worden ƒ 19.000 voor het interieur en ƒ 15.000 voor de bouwgrond, die aan de gemeente betaald werd uit de ƒ 60.000 waarvoor de katholieke parochie was aangeslagen bij de overdracht van de Sint Jan.13De totale bouwsom bedroeg dus ƒ 117.000.

Op 6 januari 1822 werd zij in een speciale dienst in gebruik genomen.

Door het SoW-proces kwam de vraag aan de orde welk kerkgebouw als gemeen-schappelijke kerkruimte zou gaan fungeren, dit historische gebouw of het buiten het centrum gelegen moderne gebouwencomplex van de gereformeerden.

Uiteindelijk kwam men tot het besluit14dat dit historische gebouw hiervoor in aan-merking moest komen, zodat de ‘protestantse’ aanwezigheid in de binnenstad gewaarborgd blijft.

Waterstaatkerken

Dit verhaal is exemplarisch voor de gang van zaken bij de verdere afwikkeling van de herverdeling van de gebouwen in Brabant. Zoals wij hierboven gezien hebben was hier krachtens het decreet van Lodewijk Napoleon van 4 mei 1809 bepaald dat op de dorpen de hervormden hun kerken moesten afstaan aan hun rooms-katholieke dorps-genoten. Maar waar deze laatste niet bij machte waren tot compensatie zouden de

De Hervormde Kerk waarvan de bouw door toedoen van Koning Willem I tot stand is gekomen en door de rijksoverheid bekostigd werd is in 1822 in gebruik genomen.

93

13 Ingevolge additioneel artikel 6 van de Staatsregeling van 23 april 1798 diende het plaatselijk bewind een vergelijk te treffen waarbij de kerkgebouwen evenredig verdeeld werden over de plaatselijke kerk-genootschappen. Als norm gold het aantal gemeenteleden/parochianen en de waarde van de gebou-wen die getaxeerd moesten worden. Het kwam erop neer dat de katholieken de hervormden met ƒ 60.000 moesten uitkopen. Daar de rooms-katholieke parochie dit bedrag niet kon opbrengen heeft het rijk het voor zijn rekening genomen. Den Ouden, patriottenbewind, p. 47.

14 Van de beide kerkenraden d.d. 20 mei 2000.

hervormden uit 's rijks kas gebouwen terugontvangen.15Een andere oplossing was dat het aantal hervormde gemeenteleden zo gering was dat de gemeente gecombineerd werd met een naburige gemeente. Een complicatie was dat het over te dragen kerk-gebouw tot een ruïne was vervallen.

Wat de afhandeling van de herverdeling betreft tussen toewijzing en in gebruik neming lag vaak een belangrijke tijdsruimte,16ook al omdat in de troebele tijden van de inlijving verwezenlijking onmogelijk was. Zodoende was menige toezegging onder Lodewijk Napoleon gedaan onder Willem I nog niet gehonoreerd. Hij zorgde ervoor dat deze toezeggingen alsnog gerealiseerd werden. Verder zijn bij koninklijke besluiten van Willem I tussen 1815 en 1825 nog op zijn minst vijftien kerken aan de rooms-katholieken overgedragen.17

Als regel werd door de overheid gezorgd dat de hervormden vervangende huisves-ting kregen waarvoor, zoals in 's Hertogenbosch, het Ministerie van Waterstaat werd ingeschakeld. Dit is er de oorzaak van dat er in Brabant nog menige Waterstaatkerk te vinden is.

Deze welwillende houding tegenover de kerken is tekenend voor de overheid van het jonge koninkrijk, waarop wij in het volgende hoofdstuk nader zullen ingaan.

94

15 Zie p. 71.

16 Noordeloos, De restitutie, p. 428.

17 Noordeloos, De restitutie, p. 428-431.