• No results found

3 Beleidsvarianten voor onderzoek

3.4 Aansluiting op eerdere studies

4.2.2 Inkomensontwikkeling in de landbouw

Voor het inkomen in de landbouw (exclusief glastuinbouw en de boom- en fruitteelt) zijn de melkveehouderij en de akkerbouw (met groenten en bloembollen) de belangrijkste bestanddelen (tabellen 4.3 en 4.4). Het aandeel van de melkveehouderij in het aldus gedefinieerde landbouwinkomen is bijna 50%, dat van de akkerbouw in brede zin (inclusief groenten open grond en bloembollen) is bijna 30% en dat van de vlees- en intensieve veehouderijsector is bijna een kwart.

In de periode tot 2020 neemt het (reële) inkomen16 in beide scenario's duidelijk af. In het GE-

scenario is de daling (22%) groter dan in het RC-scenario (18%). Het verschil wordt mede veroorzaakt doordat de toeslagen onder RC op peil blijven en onder GE worden afgebouwd. In GE wordt de inkomensdaling in de melkveehouderij beperkt door de uitbreiding van de melkproductie. Daarnaast wordt de inkomensteruggang beperkt door het wegvallen van de kosten van melkquota. De toename van de melkproductie onder GE gaat vooral ten koste van de omvang van de akkerbouw en het inkomen dat deze sector genereert. Hierbij is de forse teruggang van het aardappelareaal van grote invloed.

Door de toename van de melkproductie onder GE nemen de kosten van mestafzet toe. Dit is nadelig voor de varkens- en de pluimveehouderij. Ook de ammoniakregelgeving kan hier nadelige inkomenseffecten hebben wanneer de aangegeven emissieplafonds worden gehandhaafd en er extra investeringen moeten worden gedaan om de emissie in bedwang te houden bij een uitbreiding van de veestapel. Bij het huidige (zuivel)beleid zijn de plafonds net haalbaar.

In RC blijft het inkomen van de melkveehouderij redelijk op peil in relatie tot de omvang van de melkplas; van belang is dat de melkprijs na 2009 niet verder daalt. Ook de akkerbouw gaat onder RC minder terug in inkomen; de productie blijft omvangrijker dan onder GE en de prijzen staan minder onder druk. Voor zowel de melkveehouderij als de akkerbouw is het handhaven van de toeslagen in RC belangrijk.

De intensieve veehouderijsectoren zien het inkomen tot 2020 onder RC halveren, onder meer door de lagere vraag naar vleesproducten dan onder het GE-scenario. Onder GE (hogere economische groei, grotere bevolking, minder prioriteit voor 'duurzaamheidzaken' als milieu en welzijn dieren) is er in beginsel door vooral de toenemende vraag meer ruimte voor groei van deze sectoren. Door de liberalisatie van de markt groeit echter de invoer uit landen buiten de EU sterk. De intensieve veehouderij, die al werkt met kleine inkomensmarges (tussen de opbrengsten en de betaalde kosten voor voer en dergelijke), is hiervoor gevoeliger dan de 'grondgebonden' veehouderij. Een duidelijke krimp van de intensieve veehouderij kan mede onder druk van de markt dan het gevolg zijn. Een (beperkt) voordeel voor de intensieve veehouderij onder RC is dat de kosten van mestafzet afnemen. De melkquotering is een belangrijke factor hiervoor. Het mestbeleid zelf is minder sturend voor de uitkomsten.

16 Het gaat hier om het inkomen van de sector, dus niet per bedrijf. Het inkomen is hier zodanig

gedefinieerd (opbrengst minus variabele kosten, dus brutosaldo) dat het niet direct vergelijkbaar is met het inkomen per bedrijf zoals het wordt gepresenteerd door het Informatienet. Hierin zijn ook de vaste kosten, betaald loon, rente en dergelijke in mindering gebracht. In de praktijk zal bij een vermindering van het inkomen (index <100) de daling van het 'werkelijke inkomen' groter zijn dan in de tabellen 4.3 en 4.4 is aangegeven. Genoemde inkomensdefinitie houdt in dat geen rekening wordt gehouden met inkomsten uit verbreding en van buiten het bedrijf, onder meer uit arbeid. De ontwikkeling van het hier gepresenteerde inkomen per (deel)sector geeft de verandering van de betekenis en van de sterkte van een sector weer.

De specifiek forse daling van het inkomen van de vleeskalverhouderij staat mede onder invloed van het toeslagenbeleid, met een ontkoppeling van de slachtpremies (in RC en GE) en een afbouw van de toeslagen (GE). Ook de afbouw van het zuivelbeleid, dat subsidies kent voor het gebruik van melkpoeder als kalvervoeder, beïnvloedt het inkomensperspectief van de vleeskalverhouderij. De (grondgebonden) vleesveehouderij, die de afgelopen jaren in Nederland sterk is gekrompen, scoort in beide scenario's relatief goed. Onder GE is de toenemende vaag naar rundvlees belangrijk hiervoor, terwijl in RC door de voortgezette melkquotering beperkte aanbod van dieren relatief gunstig is voor de prijsvorming.

Tabel 4.3: Landbouwinkomen (opbrengst minus variabele kosten) per sector (mln. euro) in 2002 en ontwikkeling tot 2020 (indices 2002=100) onder het GE-scenario in reële prijzen.

2002 2010 2020 Melkveehouderij 2.116 97,7 86,3 Vleesveehouderij 112 111,5 85,4 Vleeskalverhouderij 160 73,8 49,6 Varkenshouderij 617 87,8 80,3 Pluimveehouderij 159 90,4 85,7

Akkerbouw, vollegrondsgroente en bloembollen 1.294 70,5 61,9

Totaal landbouw a) 4.458 87,5 78,0

a) Exclusief glastuinbouw, champignons en boom- en fruitteelt. Bron: LEI, berekeningen met DRAM.

Tabel 4.4: Landbouwinkomen (opbrengst minus variabele kosten) per sector (mln. euro) in 2002 en ontwikkeling tot 2020 (indices 2002=100) onder het RC-scenario in reële prijzen.

2002 2010 2020 Melkveehouderij 2.116 99,5 92,9 Vleesveehouderij 112 141,8 100,3 Vleeskalverhouderij 160 67,2 52,5 Varkenshouderij 617 74,2 46,5 Pluimveehouderij 159 73,6 37,7

Akkerbouw, vollegrondsgroente en bloembollen 1.294 96,3 88,4

Totaal landbouw a) 4.458 94,5 82,0

a) Exclusief glastuinbouw, champignons en boom- en fruitteelt. Bron: LEI, berekeningen met DRAM.

De ontwikkeling van het inkomen per sector is van invloed op de ontwikkeling van de bedrijfsstructuur (zie paragraaf 4.3.3). Vanwege onder meer de definitie van het inkomen (zie voetnoot 16) is echter geen direct verband te leggen met de te verwachten inkomen per bedrijf of agrarische ondernemer. Bij de interpretatie van de uitkomsten moet ook rekening worden gehouden met de invloed van inkomsten uit verbreding en arbeid buiten het bedrijf. Naarmate de daling van het inkomen forser is (onder GE) mag echter wel worden verwacht dat de daling van het aantal bedrijven ook groter is (dan onder RC). Dit wordt versterkt door een sterkere groei van het inkomen in de economie, dus buiten de landbouw onder GE dan onder RC.