• No results found

ineengeschoven kubussen maken één huis; in de winterse voortuin staat als symbool van de betere wereld, hagelwit gesausd en met een dun laagje bevroren regen

bovenop, een derde kubus spanningsloos lelijk te zijn. Anderhalf maal anderhalf

maal anderhalf, schat ik. De dorre struiken, toch al niet op hun best, lijken er nog

miezeriger bij. De hele omgeving - waarbij ik mijzelf niet durf uit te zonderengaat er

niet op vooruit in het licht van deze elementaire vorm van lompheid. Ook binnen

heersen de proporties. Zij geloven in zichzelf en hebben zelfs vrede met doorkruising,

met diagonalen. De trappen, die ons nu eenmaal op een hoger niveau dienen te

brengen, zijn zo schuin als het ze geometrisch betaamt. Hun beweging verleent

een zekere rust aan het interieur, dat in zijn rechtlijnigheid op iets lijkt te wachten.

Ruimte, gecombineerd met beweging, geeft al bijna schoonheid. Elf tinten grijs

reageren

op iedere verandering in lichtval. Kan men wonen in schoonheid? De Stijl is

versteend, een fossiele abstractie van driekwart eeuw geleden. Het tocht hier. De

ijzeren kozijnen kieren, de wind heeft vrij spel in de kamers en gangen. De naakte

vloer van de werkzaal hangt in de lucht; eronder is het overdekte terras, daar vriest

het. Van vijf meter hoogte daalt valwind uit de bovenlichten. Ertegenover kijkt door

een raampartij van vier bij zeveneneenhalf de volle maan naar binnen, knokkelwit.

De enige redding is deMondscheinsonate van de misantropische mensenvriend

Beethoven.

Dat frisse wind de geest omspeelt is altijd goed. Dat de grond onder het staan en

het zitten op lucht rust, ondermijnt het begrip ‘huis’ als geborgenheid en omarming.

De utopie is nu eenmaal arm, houd ik mijzelf huiverend en manmoedig voor. De

nieuwe wereld gedoogt geen warme sloffen. Zei Theodor Adorno het niet al? Nee,

gelukkig zegt hij iets heel anders in mijn lijfboekMinima moralia. ‘Pantoffels, - sloffen,

slippers - zijn erop berekend dat men zonder hulp van de hand met de voeten erin

glipt. Ze zijn monumenten van de haat tegen het bukken.’ Hoe dit op te vatten? Haat

tegen het bukken klinkt als een prijzenswaardig iets, of niet soms? Er is na al die

jaren nog veel in mijn stukgelezen boekje dat ik niet begrijp. Ergens staat dan ook

de uitspraak: ‘Waar zijn slechts die gedachten die zichzelf niet begrijpen.’Nog niet,

heb ik in de kantlijn gekrabbeld. Maar goed, de utopie is arm, want zij verlangt iets

dat komen zal, of terugkeren desnoods, en dat daartoe de ruimte moet krijgen: het

goede, het blijvend opgehelderde. Had ik maar een stevig geloof in iets onzinnigs

dat het hart verwarmt en de geest op het rechte spoor houdt, of een solide

ondergrond van geboorte, al jaren geleden gesloopt maar toch in de herinnering

onverwoestbaar. Nu moet ik het hebben van wat het toeval aandraagt. Wat vind ik

zomaar bij de post? Een nieuwjaarswens met de tekst: ‘... zich veranderend, rust

het uit.’ De auteur is aangeduid als ‘(H.)’. Heidegger? Heraclitus? Welzeker. Ook is

er een schrijven van de Betonvereniging. ‘De Betonvereniging organiseert begin

volgend jaar een aantal studiemiddagen over de herzieneNEN6722, Voorschriften

Beton-Uitvoering (VBU2002). (...) Enkele onderwerpen waar we op ingaan zijn: Hoe

plaatsen we de normering op uitvoeringsgebied in de veranderingen die we op dit

moment in het bouwproces meemaken en de behoeften die eruit ontstaan?’

Enzovoorts. Een van de voordrachten heeft goddank als titel: ‘De uitvoering is

mensenwerk.’ Daar zit inderdaad de kneep, in de schoonheid van het mankement,

van de smet. Immers, ‘het geheel is het onware’, wij kunnen er niet in wonen, wij

vallen erbuiten. Hoewel Adorno het geluk wel aanduidt als het geheel: ‘Met het geluk

is het niet anders dan met de waarheid, men heeft het niet, men is erin. Ja, geluk

is niets anders dan het omvangen zijn, herhaling der geborgenheid in de moeder

schoot. Maar daardoor kan geen gelukkige ooit weten dat hij het is.’ Dan moeten

wij ook in het ware kunnen zijn terwijl dát een geheel is, hoe kortstondig ook, en

zonder dat wij het weten. Maar als de herinnering aan geluk bestaat, hoezo dan

niet de herinnering aan de waarheid?

Utopie, al streeft zij naar iets anders, is in het beste geval kunst, en varieert voor

het overige tussen kitsch en nachtmerrie. Wij moeten allemaal de bossen in en de

slavernij van het maatschappelijke afwerpen, de horigheid aan gewin en overheid

laten varen. Wij moeten niet klef in onze medemenselijkheid samenklonteren. In

mijn bunker, aan de betonnen tafel, de voeten warmend aan een binnengesleepte

berkenstam, lees ik fragmenten uit deJournals van Henry David Thoreau, die een

onvermoeibaar wandelaar en een Jean-Jacques was, zonder diens tragiek. De

geest zal zich openen als wij aandachtig zijn en blijven. 7 september 1851: ‘Het

landschap, wanneer het waarlijk wordt gezien, werkt in op het leven van de ziende.

Hoe te leven. Hoe het meest uit het leven te putten. (...) Hoe de honing te puren uit

de bloem van deze wereld. Dat is mijn dagelijkse bezigheid. Als het mogelijk is dat

wij zullen worden toegesproken, betaamt het ons, goed op te letten. Als ik door dag

en nacht opmerkzaam te zijn misschien een vleug van het Onuitsprekelijke kan

ontwaren, is dan al die aandacht niet de moeite waard?’

Alles wat betekenis heeft, komt voort uit innerlijke vertraging en stilstand, uit

opschorting van het begrijpen. Dat hoor je vooral in muziek natuurlijk, omdat daar

de stilte de ruimte biedt, de grondslag is van de bewegingen. Ook schrijven - voor

zover het niet met de ogen dicht wordt gedaan, wat nog altijd de beste manier is

-ook schrijven, als het gaat om ordenen van de vertwijfeling, vereist een bijna roerloze

geest. Thoreau in zijn notities is even meditatief als wetenschappelijk observerend.

Het lezen geeft mij een stomp in de maag, want het roept een vermanende

herinnering op aan mijn vroegere omzwervingen door landschappen, op zoek naar

stilstand, naar de plaats waar iets mij leek toe te spreken. Iets beters te doen hebben,

kwam toen niet bij me op. Er moest iets te vinden zijn, steeds opnieuw: een

werkelijkheid waar gek zijn, en ikzelf erbij, was opgeheven. Op schrijven was ik niet

uit, en van Thoreau ergert het me bijna dat hij het schrijven niet kan laten, dat hij

belerend doet over iets dat zich in eenzaamheid dient te voltrekken of te worden

ontdekt. Ik doe hem daarmee onrecht, want hij, die een ziener wil zijn, is overduidelijk

ook een nuchtere waarnemer, een naturalist die met grote precisie zijn bevindingen

en ontdekkingen noteert, en een encyclopedische blik heeft. Hij zoekt evenwicht

tussen kennis en betekenis, verstandhouding. ‘Het feit zal op een dag openbloeien

tot een waarheid.’ Dat ik mijn strikt persoonlijke, nimmer tot stilering bezonken jacht

op de momenten van eenvoud later door socialisatie liet verwateren tot gewoon in

het bos

wande-len, voelt nu als een teloorgang, verraad aan een oud instinct. Thoreau weet eraan

vast te houden, maar gaat dat niet ten koste van zijn vermogen tot lijden, medelijden

desnoods, of was hij werkelijk zo onbekommerd? ‘De beste gedachte ontbreekt het

niet alleen aan somberheid, maar ook aan moraliteit.’ ‘Je moet de korst van de aarde

waarop je woont meer liefhebben dan de zoete korst van brood of cake. Je moet

voedsel kunnen puren uit een hoop zand. Zo'n goede eetlust moet je hebben, anders

zal je leven vergeefs zijn.’ De schrijver spreekt zichzelf toe en is zichzelf aan het

grootbrengen, tot een alomvattende verstandhouding met de natuur. Mag dat geen

utopisch verlangen naar zuiverheid heten, naar een betere wereld? Doodmoe word

ik ervan. ‘We constantly anticipate repose,’ schrijft hij op 13 december 1841, ‘yet it

surely can be only the repose that is in entire and healthy activity.’ Dat een mens

neerslachtig zou kunnen zijn, zozeer dat hij de halve dag zachtjes maar gestaag zit

te grienen, dat onverteerbare emoties het fysieke gestel kunnen uitputten, dat zere

voeten, ongelukkige liefdes, hoofdpijn,angoisse en wroeging bestaan; Thoreau wil

het niet weten. Hij wil ook niet weten dat de mensheid er van nature alles voor over

heeft om niet tot de natuur te behoren. ‘Eenvoud, eenvoud, eenvoud!’ roept hij ons

toe inWalden, ‘versimpel, versimpel!’ En ja - de reine eenvoud van een besneeuwde

nieuwjaarsdag, stil, wonderlijk wit in de vroege schemering; in dat licht is de

aandachtige ontvankelijkheid het enig ware en werkelijke dat ik mijzelf ooit heb

bijgebracht. Als het bestaan nu eenmaal een wirwar is van misverstand, overmacht

en verblinding, is het aangenaam, tenzij daarvan een nutteloze maar misschien wel

levensreddende staat van helderheid te ontwaren, zeker bij vermoeidheid, ofwel

‘beheerst worden door en zich inspannen voor steeds hetzelfde’ (H.); ...zich

veranderend, rust het uit.

Dat de mensheid niet uitsluitend bestaat uit gezagsontrouwe, fiere boswandelaars