• No results found

Impact op (internationale) mobiliteit

4 Bereik, uitvoering en impact

4.7 Impact op (internationale) mobiliteit

De VI grijpt in op een arbeidsmarkt voor wetenschappers die internationaliseert. Voor het behoud of de versterking van de internationale (top)positie van Nederlandse onderzoeksin-stellingen is het essentieel dat deze inonderzoeksin-stellingen door de beste onderzoekers worden bevolkt – ook uit het buitenland. In dat kader is de internationale aantrekkingskracht van Nederland als plaats met een inspirerend en uitdagend wetenschappelijke klimaat van belang. De VI kan hier een bijdrage aan leveren, omdat zij ook open staat voor buitenlandse onderzoekers (voor een nationaal programma is dat redelijk uniek). Hoewel het bevorderen van (internationale) mobiliteit geen expliciete doelstelling is van de VI kan dat wel een afgeleid effect zijn. Daarnaast is er sprake van mobiliteit binnen Nederland (tussen universiteiten en tussen universiteiten en bedrijven) waar de VI een invloed op kan hebben.

26 Leeuwen, T.N. van (2007), To which extent does NWO VI funding support excellent research?, CWTS, Leiden. Voor technische details van dit onderzoek verwijzen wij naar het artikel. Bij EW gaat het alleen om de subdisciplines wiskunde en astronomie.

27 Aangezien de tijdsperiode na de VI toekenning/afwijzing te kort is voor een gedegen analyse van wetenschappelijke publicaties heeft CWTS de periode 1996 tot en met 2005 onderzocht.

4.7.1 Internationale mobiliteit

In de volgende tabel geven we aan de hand van een aantal uitspraken een overzicht van de (inter)nationale mobiliteit van onderzoekers.

Veni Vidi Vici Totaal

Ik heb mijn VI-projectvoorstel ingediend vanuit de

Nederlandse universiteit waar ik het project wilde uitvoeren. 78 86 94 84 Ik heb mijn VI-projectvoorstel ingediend vanuit een andere

Nederlandse universiteit dan waar ik het project wilde

uitvoeren. 4 4 2 4

Ik ben tijdens mijn VI-project van universiteit veranderd 2 2 1 2

Ik werkte als Nederlander in het buitenland en heb mijn VI-projectvoorstel daarom ingediend vanuit een buitenlandse

universiteit. 11 7 2 8

Ik heb als buitenlander vanuit een buitenlandse universiteit

een VI-projectvoorstel ingediend. 6 2 1 3

Tabel 36. Welke uitspraak is op u van toepassing? (%, n=1.218)

Uit de bovenstaande tabel leiden wij af dat het aandeel onderzoekers dat vanuit het buitenland een voorstel indient relatief beperkt is (11%). Bovendien bestaat de meerderheid uit Nederlandse onderzoekers die in het buitenland werken. Aan responden-ten die vanuit het buiresponden-tenland een voorstel hebben ingediend, is vervolgens gevraagd of zij eventuele belemmeringen hebben ondervonden. Voor zover er problemen worden genoemd, betreffen dat vooral praktische knelpunten in de (trage) communicatie met NWO of de instelling en technische problemen met de website of telefoon. Meer fundamentele problemen zoals het niet verkrijgen van een inbeddingsgarantie worden nauwelijks genoemd. Uit gesprekken met instellingen is gebleken dat de VI een belangrijk hulpmiddel is om Nederlandse onderzoekers die na promotie naar het buitenland zijn gegaan terug te halen. Deze onderzoekers behoren meestal nog tot een netwerk van een hoogleraar die bekend is met de regeling. Uit onze webenquête blijkt ook dat 10 procent van de laureaten een voorstel vanuit een buitenlandse instelling indiende.

Door de bovenstaande vraag uit te splitsen naar wetenschapsgebieden (zie Tabel 37) is het mogelijk te achterhalen welke gebieden binnen de VI het meest geïnternationaliseerd zijn. Een veronderstelling is dat in de natuurwetenschappelijke en technische gebieden meer buitenlandse onderzoekers hebben ingediend. Deze assumptie komt namelijk overeen met het gegeven dat zowel de instroom van Nederlandse studenten in deze opleidingen als ook de doorstroom naar promotieplaatsen achterblijft ten opzichte het buitenland (Deltaplan Bèta/Techniek, 2003). Voor sommige wetenschapsgebieden moet dus steeds vaker talent buiten de grenzen worden gezocht.

Met respectievelijk 7% en 11% scoren exacte wetenschappen en natuurkunde inderdaad hoger dan de overige gebieden wat betreft buitenlandse indieners. Geesteswetenschappen zijn een uitzondering; met 7% ook een bovengemiddelde score. Deze groep laat bovendien de meeste nationale mobiliteit zien: 10% van de GW-onderzoekers geeft immers aan dat een VI-projectvoorstel is ingediend vanuit een andere Nederlandse universiteit dan waar het project uitgevoerd zou worden. Zij hebben doorgaans ook geen uitgebreide onderzoeksinfrastructuur nodig en zijn daardoor ook mobieler. De lage scores van nationale mobiliteit binnen de natuurwetenschappelijke en technische gebieden heeft mogelijk te maken met de onderzoeksinfrastructuur van afzonderlijke instellingen. Denk aan specifieke labs, testomgevingen of kostbare apparatuur. MaGW, MW en STW scoren hoog wat betreft stabiliteit en continuïteit in plaats van mobiliteit: daar werken de onderzoekers doorgaans op dezelfde universiteit als van waar de aanvraag is ingediend.

ALW CW EW N GW MaGW MW STW Totaal Ik heb mijn VI-projectvoorstel

ingediend vanuit de Nederlandse universiteit waar ik het project

wilde uitvoeren. 80 77 71 65 77 89 92 94 83

Ik heb mijn VI-projectvoorstel ingediend vanuit een andere Nederlandse universiteit dan waar ik het project wilde uitvoeren.

2 3 7 3 10 2 1 0 4

Ik ben tijdens mijn VI-project

van universiteit veranderd. 1 1 2 3 2 3 2 0 2

Ik werkte als Nederlander in het buitenland en heb mijn VI-projectvoorstel daarom ingediend vanuit een buitenlandse universiteit.

15 18 12 19 4 4 3 4 8

Ik heb als buitenlander vanuit een buitenlandse universiteit een

VI-projectvoorstel ingediend. 2 1 7 11 7 2 1 1 3

Tabel 37. Welke uitspraak is op u van toepassing? (wetenschapsgebieden, %, n=1.218)

We kunnen de buitenlandse inbreng in de VI nader specificeren. Aan de hand van een steekproef onder laureaten uit 2004 en 2006 heeft NWO onderzocht in welke mate de VI onderzoekers herbergt met buitenlandse onderzoekservaring. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen:

• (Nederlandse) onderzoekers zonder buitenlandervaring;

• Buitenlandse promovendi die in Nederland onderzoek doen (en daarna in Nederland blijven);

• Nederlandse onderzoekers die hun promotie- of postdoc onderzoek in het buitenland verrichten en terugkeren naar Nederland via de VI of op een andere manier;

• Buitenlandse onderzoekers die hun promotie- of postdoc onderzoek in het buitenland of Nederland verrichten en dankzij de VI in Nederland blijven of naar Nederland komen. De laatste categorie kan men als de zuiverste vorm van ‘brain gain’ beschouwen. Belangrijk te melden is dat het hier dus om een bredere doelgroep gaat dan alleen de onderzoekers die vanuit het buitenland een VI-aanvraag indienden en dus een van de laatste twee uitspraken selecteerden in de vorige tabel. Het NWO-onderzoek leverde de volgende resultaten op:

• Meer dan de helft van de laureaten beschikt over aanzienlijke buitenlandervaring (studie, promotie en/of postdocplaats in het buitenland);

• Circa een kwart van de laureaten is vanuit het buitenland in het Nederlandse onderzoek ingestroomd;

• Ongeveer 30 procent van de laureaten heeft aanzienlijke buitenlandse onderzoekserva-ring opgedaan in de vorm van een buitenlands doctoraat of postdoc-schap. Deze groep wordt groter naarmate de subsidie hoger wordt;

• De wetenschapsgebieden chemische wetenschappen, exacte wetenschappen en natuurkunde herbergen de meeste laureaten met buitenlandse achtergrond en onderzoekservaring.

Tot slot melden wij dat het niet verkrijgen van een VI-subsidie voor een aantal onderzoekers betekent dat zij hun heil in het buitenland zijn gaan zoeken (zie paragraaf 4.5.2). De VI is dus niet alleen een programma dat onderzoekers uit het buitenland aantrekt (brain gain), want een afwijzing geeft onderzoekers (onbedoeld) een extra reden om naar het buitenland te gaan (brain drain). Het netto-effect, ofwel de optelsom van brain gain en brain drain, is ons onbekend. Voorts stellen NWO-bestuurders en universiteiten vast dat de omvang van de VI-subsidie vaak in de schaduw staat van vergelijkbare subsidies bij buitenlandse universiteiten (zie ook hoofdstuk 5 waar aanverwante programma’s uit het buitenland worden besproken). Dat zet ook een rem op het werven van talentvolle (en dus dure) onderzoekers uit het buitenland. Sommige universiteiten treffen hier aparte regelingen voor.

4.7.2 Mobiliteit binnen Nederland

Wat betreft de binnenlandse mobiliteit stellen wij vast dat de VI vooralsnog weinig uitnodigt tot ‘shoppen’. Hiermee bedoelen wij dat een kleine minderheid van de laureaten (16%) hun VI-onderzoek uitvoert aan een andere instelling dan van waaruit men het voorstel heeft ingediend. 84% voert het VI-onderzoek uit aan de instelling van waaruit men een voorstel indiende. Er zijn verschillende redenen aan te wijzen voor deze bescheiden mobiliteit. Ten eerste zijn onderzoekers vaak gebonden aan specifieke onderzoeksfaciliteiten (bijvoorbeeld laboratoria). Ten tweede zijn onderzoekers gebonden aan een inbeddingsgarantie met daarbinnen een financiële verplichting (matching). Er moet dus onderhandeld worden met een instelling. Vaak zal dat toch de instelling zijn die men het beste kent. Verder zien we dat universiteiten elkaar weinig beconcurreren om VI-laureaten binnen te halen (hoewel daar wel beweging te bespeuren is), bijvoorbeeld met gunstige randvoorwaarden en faciliteiten. Universiteiten zeggen ook dat zij weinig meemaken dat een laureaat vanuit een universiteit zijn onderzoek verplaatst naar een andere universiteit. Over instromers uit het bedrijfsleven wordt al helemaal niet gesproken. Het is eerder zo dat afgewezen onderzoekers nog wel eens uitwijken naar een bedrijf.