• No results found

1952 over de immatriculatie van de Kongolezen

In document DES SÉANCES BULLETIN (pagina 37-41)

De hooggeleerde mededeling van onze geachte confrater pro­

fessor Du r ie u x heb ik met de grootste belangstelling beluisterd;

toch meen ik zijn opinie niet te kunnen delen.

Verval van de wet door onbruik

Sedert de onafhankelijkheid van Kongo heeft geen enkele Kongolees nog de immatriculatie aangevraagd. Voor zover ik de rechtspraak heb kunnen naspeuren, heeft geen enkele rechtsaan- horige sedert die dag nog een aanspraak gestoeld op zijn statuut van „geïmmatriculeerde".

Onbruik is een feitelijke toestand, die pas met zekerheid in het recht wordt opgenomen door een bestendige rechtspraak die de toepassing van de vervallen rechtsregel weigert. Deze rechts­

zekerheid werd ons niet door de Kongolese rechtspraak bezorgd, bij gebrek aan rechtsvorderingen die de regel zouden ingeroepen hebben. Een rondschrijven van de minister van Justitie kan m.i.

geen authentieke constatatie van onbruik vormen; het voegt niet­

temin groot gezag bij de feitelijke toestand.

Het argument dat het wegens afschrikking is dat de Kongo­

lezen zich hebben onthouden immatriculatie aan te vragen of in te roepen, verzwakt de feiten niet. Psychologisch beschouwd is het wellicht zó dat geen Kongolees, onder de achtereenvolgende regimes die de Republiek heeft gekend, het nog behoorlijk heeft geacht beroep te doen op deze instelling. De afschrikking, indien men daarvan gewagen kan, zou berusten op de vrees belachelijk kolonialistisch o f onvaderlands te doen.

Ik meen echter dat onbruik in de eerste plaats te wijten is aan het feit dat immatriculatie in de huidige Kongolese gemeenschap geen nut meer heeft. Alle rechten voorheen voorbehouden aan

de Blanken en uitgebreid aan de geïmmatriculeerden zijn thans verleend aan ieder burger: alle Kongolezen zonder onderscheid kunnen eigenaar worden van geregistreerde eigendom ( 1 ) ; zij kunnen mijnvergunningen bekomen; zij hebben toegang tot alle openbare ambten; zij genieten van dezelfde gerechtelijke waar­

borgen en kunnen zich tot de gewone rechtbanken (2 ) richten om hunne vorderingen te laten beslechten naar geschreven of naar gewoonterecht volgens geval.

De rechtskeuze zal bedongen worden naar algemene beginse­

len van intergentieel recht (het conflict zal niet noodzakelijk gespannen zijn tussen geschreven en gewoonterecht, maar even­

goed tussen twee verschillende gewoonten). In het domein van de wilsautonomie zal de bedoeling van de partijen (om zich te refereren naar een bepaald rechtssysteem of om van het aanvul­

lend recht van dat systeem af te wijken door een apart beding) moeten gezocht worden. Bij de regels van imperatief recht zal men nog steeds onderscheiden, de wetten die voor doel hebben nieuwe rechtsregels in de plaats te stellen van de Gewoonte, en rechtsregels die alleen verplichtend zijn voor de verhoudingen door geschreven recht geregeld (cfr. art. 18 Decreet over inlandse rechtbanken als gewijzigd door D. 17 maart 1938).

Voor erfenisrecht kunnen alleen intergewoonterechtelijke con­

flicten rijzen (waar de nieuwe stedelijke gewoonten eveneens recht vormen) vermits er geen wetgeving bestaat. Voor familie­

recht bestaat wel enige verwarring, waar men naar de vorm van het huwelijk en de proceduur van de echtscheiding grijpt naar geschreven recht, terwijl de grond veelal gestoeld is op gewoon­

terecht; maar de rechtspraak vindt er wel iets op, en onder de controle van het Opperste Gerechtshof, en zo nodig door tussen­

komst van de wetgever, kan men verwachten dat de rechtszeker­

heid weldra zal hersteld zijn.

De abrogatie van de wetgeving van 1952

Hoeven wij dan nog op te zoeken o f deze wetgeving geschorst werd?

(1 ) Hetgeen niet belet dat gewoonterechtelijke eigendom (of in het bezit) van niet geregistreerde gronden blijft bestaan.

(2 ) Voor gewoonterechtelijke geschillen kunnen zij nog steeds voor de inlandse rechtbank verschijnen. Overgangsmaatregel art. 168 W.O. van 10 juli 1968.

376

Met prof. Du r i e u x constateer ik dat nergens een uitdrukke­

lijke tekst werd uitgevaardigd in die zin. Impliciete abrogatie schijnt mij niettemin evident. Art. 2 van de fundamentele wet van 17 juni I960 had, in het oor van alle Kongolezen, deze betekenis, dat waar ieder gelijk is voor de wet, de privilegies van de kolonialen afgedaan hebben en evengoed deze die aan

„geassimileerde” Kongolezen kunnen worden toegestaan. Ik zou zelfs vermoeden dat — ook indien men de exegetische interpre­

tatie wil aanwenden — de bedoeling van onze Belgische wet­

gever, Koning en Parlement, in die zin was. Behalve met het oog op geschiedkunde zal een enquête bij de (meestal nog over­

levende) gouvernements- en parlementsleden geen nut meer heb­

ben, daar het art. 13 van de Constitutie van 1964 en het art. 5 van de Constitutie van 1967 m.i. geen twijfel dulden over de bedoeling van de wetgever die — althans voor de jongste Constitutie — een volksreferendum was. Maar ook de bedoeling van de formele opsteller van de tekst schijnt mij ondubbelzinnig.

Het spreekt vanzelf dat het commentaar van de memorie van toelichting, wijzend op de redelijke toepassing van het beginsel van gelijkheid onder de geslachten, niet kan overgedragen wor­

den volgens traditionele rechtsleer op andere categorieën van bur­

gers met bijzondere ambten bekleed ( 3 ) : als magistraten, parle­

mentsleden, ministers die, samenhangend met hun opdracht, aan­

spraak hebben op bijzondere wettelijke bescherming.

Sedert de Franse revolutie heeft echter de gelijkheid altijd uitdrukkelijk betekent dat de „privilegies” werden geschorst.

Men kan wel zeggen dat immatriculatie niet als een privilegie werd bedoeld door de wetgever van 1952. Feitelijk werd het nochtans zo aangevoeld door de bevolking, gerechtelijk werd het aldus toegepast door de rechtbanken die er een sociale dis­

criminatie van maakten ten gunste van een Kongolese „bour- geosie”. De rechtgevolgen van de nieuwe status waren trouwens:

de toegang tot zekere rechten, aan de gewone inlander ontzegd, 'en de bescherming van een uitgewerkte proceduur.

(3 ) Mijn bedoeling is niet de gerechtelijke privilegies van de leden van de Orde van de Luipaard te verrechtvaardigen; deze inbreuk op de gezonde beginselen van art. 5 werd, naar mijn weten, door het constitutioneel Hof nog niet gecensu­

reerd.

Mag ik er nog aan toevoegen dat het handhaven van het decreet van 1952 rechtsgevolgen zou kunnen hebben die in strijd zijn met de Kongolese openbare orde en inzonderheid met art. 12

§ 3 van de vigerende grondwet, vermits het regime van de imma- triculatie belet dat een niet geïmmatriculeerde Kongolese jongen met een vreemd meisje in de echt zou treden (z. art. 106 C.C.C.).

Van daar het verwijt van „rassendiscriminatie” aan deze wet­

geving aangewreven.

Ik meen aldus te mogen verantwoorden dat ik de opinie van mijn geachte Confrater niet kan delen, en ik bid hem mij te verontschuldigen het wat te heftig te hebben betoogd in repliek op zijn grondige tekststudie van vorige zitting.

J. Sohier. — Intervention concernant la communication de M.A. Durieux:

„Réflexions sur l’institution de l’im­

In document DES SÉANCES BULLETIN (pagina 37-41)