• No results found

In het vorige hoofdstuk gaven we algemeene beschouwingen over grenzen en de door deze omsloten ruimte, uitgaande van het dynamische begrip grens, onderzoekend in hoeverre

binnen een grens een eenheid kan bestaan en ontstaan en welke voorwaarden zooveel mogelijk vervuld moeten zijn. Wij kwamen hierbij tot de overtuiging, dat menschelijk willen primair is, dat grens en ruimte secundair zijn. In den loop der historie laat zich dit menschelijk willen volgen als een streven om in een bepaalde ruimte een eenheid te vormen, die op een gegeven moment een zoo groot mogelijke homogeniteit binnen den staat waarborgt; dit is het streven naar een nationale eenheid met de best denkbare levensvoorwaarden. We zagen, dat hiertoe structuurgrenzen reden van bestaan hebben, ofschoon hun waarde niet constant is en afhankelijk van den stand der techniek; dat alleen aan de weinige logische grenzen een duurzaam bestaan beschoren kan zijn. Daarom is er een tendens, die lang niet altijd tot werkelijkheid komt en zelf

veranderlijk is. Toch hangt er veel af van het antwoord op de vraag, of een landschap voldoende eigen sfeer, eigen karakter bezit, dus of het geographisch milieu in staat is mee te werken tot de vorming van een natie. We behandelden ook de vraag, welke factoren verder van belang zijn om een natie te vormen en meenden, dat het

allerbelangrijkste is een langdurige lotsgemeenschap, waardoor een

saamhoorigheidsgevoel wordt gekweekt en de voor een natie vereischte overeenkomst in karakter, zeden en gewoonten kan groeien. Gelijke afstamming, taal en godsdienst bevorderen dezen groei, oordeelden wij.

Het is nu zaak de situatie in ons land vroeger en nu te toetsen aan de gegeven algemeene beschouwingen. In dit hoofdstuk bespreken we de vraag, in hoeverre de Nederlandsche grenzen structuurgrenzen zijn of waren, in hoeverre deze een nationale en economische eenheid omsluiten en deze eenheid steunt op de verschillende factoren, welke als meer of minder belangrijk zijn genoemd. In volgende capita komen veranderingen aan de orde, welke geographische en politieke oorzaken in onze grenzen hebben aangebracht.

Wie een kaart van Nederland, die de situatie van twintig

eeuwen geleden voorstelt, bekijkt, ziet dat het mondingsgebied van Schelde, Maas, Rijn en Eems één groot moerassig gebied vormde. Een nog nauwelijks doorbroken duinenrij sloot een waterland in haar boog, dat in het Westen bestond uit in een haf gevormd veen, door talrijke waterloopen doorsneden en in het Oosten - buiten het eigenlijke mondingsgebied - uit onderscheidene stukken hoogveen achter de heuvelruggen. Dit heele gebied, mèt de ingesloten diluviale heuvelruggen, kon geographisch een eenheid heeten. Van een natie kon evenwel geen sprake zijn door de zeer gebrekkige verbindingen en de schaarsche bevolking; de stammen bleven er een eigen bestaan leiden.

Eer in een dergelijk gebied de eenheid in een natie tot stand kon komen, moest er lange tijd verloopen. Het was noodig, dat verschillende kernen ontstonden, die elk het bewoonbare gebied door bedijking en ontginning vergrootten en daarna geleidelijk met elkaar moesten vergroeien. Dit proces van vergroeiing kon bespoedigd worden door twee, aan allen gemeenschappelijke vijanden: het water en den overheerscher.

In deze weinige zinnen kan men bijna de heele Nederlandsche geschiedenis samenvatten. Precies zoo als in Egypte en Peru het tekort aan water noopte tot samenwerking om het vast te houden, dwong hier de overlast van het water

ondervonden tot samenwerken om het te beheerschen en weg te werken. In de tweede plaats was het verzet tegen Philips II de groote stimulans tot het vormen van een eenheid. De centralisatie-pogingen van de Bourgondiërs werden niet gewaardeerd, omdat zij van buiten af kwamen; zij werden dus bestreden en juist hierdoor ontstond nationaal gevoel of werd men zich het bestaan hiervan bewust. Het on-Nederlandsche der politiek van Philips II voelde men hierna heel scherp. We komen hierop terug.

Zoolang de delta van Schelde tot Eems uiterst dun bevolkt was, had het Nederlandsche gebied slechts ongeregelde

waterloopen als verkeerswegen. Het water kon dus de verbindende factor heeten tusschen de hooger liggende streken en door de moerassen heen. De stammen, de ons land bewoonden, leerden van het water gebruik te maken. Voor volken uit beter begaanbare streken had ons land het karakter van een structuurgrens. Zoo voor de Romeinen, die bij voorkeur hun gebied tot aan groote rivieren afrondden. Voor hen was de Rijn van de Main tot aan Katwijk al vóór het begin onzer jaartelling de grens geworden. Ze legden hun wegen aan langs Maas en Rijn en volgden in hoofdzaak de waterloopen. Zij hebben hier geleerd van rivieren gebruik te maken voor hun verkeer, getuige de verbindingen, welke zij zelf gemaakt hebben, en zich aangepast aan de geographische omstandigheden. Aldus loochenden de Romeinen zelf de waarde van den Rijn als structuurgrens. Zij hebben deze dan ook niet aangehouden. Hun legioenen staken tijdens de regeering van Augustus over. De Germaansche stammen aan de overzijde van den Rijn steunden opstanden in het Rijk en Drusus kreeg tot taak hen te onderwerpen en de Elbe tot nieuwe grens te maken! Ware dit gelukt, dan zou de moeilijkheid slechts verschoven zijn. De onderwerping gelukte niet, omdat Varus in het Teutoburger Woud vernietigend verslagen werd. Hierna trokken de Romeinen zich niet overal tot den Rijn terug; zij bleven het moerassige land in de kuststreken bezet houden, want het land der Friezen werd in het Rijk opgenomen. In het midden der eerste eeuw werden evenwel de garnizoenen op den linkeroever teruggenomen. Voor de Romeinen waren rivierarmen in een delta dus geen uiteindelijke grenzen, wel verbindingen, die er noodzakelijkerwijs toe voerden, dat het land aan beide zijden er naast werd bezet zoover als het nog eenzelfde karakter had. Hier is niet de opzet geweest een heel stroomgebied te beheerschen, omdat de rivieren, die in onze lage landen uitmonden, niet door scherpe kammen gescheiden zijn; zij doorstroomen de groote Noordwest-Europeesche laagvlakte.

De Rijn is nooit meer grens geworden over een zoo groote lengte, als tijdens de Romeinen het geval is geweest. Dit neemt niet weg, dat een uit het Zuiden komende veroveraar - die toch ergens een (voorloopige) eindstreep moest zetten - vanzelf de neiging moest hehben een onzer groote rivieren als grens te kiezen. Bij de Franschen is deze neiging verklaarbaar. We vinden het foutieve streven om den Rijn als grens te nemen en tot aan deze rivier het rijk af te ronden bij Lodewijk XIV en in zekere mate tijdens de Fransche Revolutie. Lodewijk XIV dacht Pyreneeën, Alpen en Rijn als de ‘natuurlijke’ grenzen voor zijn land. De beide eerste waren als structuurgrenzen juist gekozen, de laatste loopt van Bazel tot de zee door landschappen, welke door de rivier middendoor gedeeld worden (Boven-Rijnsche laagvlakte, Rijn-Leisteen plateau, Beneden-Rijnsche laagvlakte). Aan beide oevers is het karakter van het land gelijk. Het rijk der Franken was in dit opzicht veel logischer, want het omvatte tegen het einde der 5de eeuw de stroomgebieden van Maas, Midden- en Beneden-Rijn, uitgezonderd het kustgebied, waar de Friezen zich konden handhaven in de moerassen. Dit rijk omvatte ongeveer het tegenwoordige België, Midden-West-Duitschland (benoorden den Main) en Oost-Nederland, het woongebied dus der Salische en Ripuarische Franken. Onder Clovis vormde zich een grooter Frankisch rijk, waartoe het oude Gallië grootendeels èn de genoemde gebieden behoorden. Onder Karel Martel werden de Friezen meermalen verslagen. De Karolingers zorgden er voor het geheele mondingsgebied der groote rivieren in hun bezit te krijgen. Evenmin als de Merovingers dachten zij er aan den Rijn als grens te kiezen of zich tevreden te stellen met het bezit van een deel der delta.

Toen het Frankische rijk volgens het verdrag van Verdun in 843 in drieën gedeeld werd, diende de Rijn als grens bij den Elzas en een klein stuk benoorden Bingen. Ook nu zag men in, dat het deltagebied niet doorgesneden moest worden;

het werd bij het middenrijk ingedeeld, dat aan zee grensde van de Schelde tot aan den Wezer. Dit kwam in 925 aan het Oost-Frankische rijk, waaruit het Duitsche Rijk is gegroeid. De lage landen hebben zich hiervan weer los weten te maken in tijden van minder sterk centraal gezag en zij konden dit gemakkelijk doen door hun ligging in een uithoek en hun ontoegankelijkheid. Men denke aan graaf Dirk III, die een keizerlijk leger tot den terugtocht kon dwingen.

Het is duidelijk, dat in oude tijden al het geheele deltagebied als bijeenbehoorende werd beschouwd. Ergens in Vlaanderen moest de grens loopen. Tusschen West- en Oost-Frankenland werd zij getrokken langs de Schelde bezuiden Gent en van deze plaats af recht naar het Noorden tot het Zeeuwsche water en vandaar Westelijk langs de kust. Door de geleidelijke vereeniging der Nederlandsche gewesten in de latere Middeleeuwen is deze grenslijn te niet gedaan; zij had ook geen bepaalde reden van bestaan en had evengoed meer naar het Westen gelegd kunnen worden. Naar het Oosten waren de lage landen over flinke afstanden duidelijk begrensd door de ondoortrekbare hoogveenmoerassen, welker ligging nu nog op elke grondsoortenkaart van Nederland terug te vinden is. Naar dien kant konden zij zich dan ook gemakkelijk van politieken invloed bevrijden en zij deden dit.

De strijd tegen de zich uitbreidende wereldlijke macht van het bisdom Utrecht behoort hierbij. De bisschop werd in de 11de eeuw de machtigste leenman en was op weg om onder de opperhoogheid van den Keizer Noord-Nederland tot een geheel samen te voegen. Deze schonk bij voorkeur landen aan een bisschop, die immers geen dynastie kon stichten en zijn eenige betrouwbare vazal werd. Zoo zien we in genoemde eeuw den bisschop van Utrecht beleend met Neder- en Oversticht, Drente, Groningen, Ooster- en Westergoo, Twente en zelfs met Holland. Dit wil niet zeggen, dat de bisschop in al deze gebieden heer en meester was. Voornamelijk Holland en Friesland verzetten zich tegen den

door den Keizer opgelegden heer. Zij voelden dezen machtswil als een vreemden. De Bisschop miste zelf de kracht om tot de vorming van één rijk te dwingen en ontbeerde den noodigen steun van buiten, die hem moest helpen. De Duitsche Keizers hebben hun wil hier niet kunnen doorzetten. Friesland behield de vrijheid; Holland drong als inlandsche macht het Sticht terug; Gelre sneed het bisschoppelijk gezag in tweeën door er de Veluwe aan te onttrekken. De stad Groningen en de welvarende IJselsteden gedroegen zich steeds onafhankelijker. Hun verzet en wil tot eigen macht gold door middel van den bisschop de macht van den Keizer van het Heilige Roomsche Rijk, dien men hier niet wenschte.

De Noordelijke Nederlanden maakten deel uit van het Oost-Frankische rijk, maar weldra slechts formeel. Karel V heeft door het verdrag van Augsburg in 1548 nog getracht den band met zijn Keizerrijk te verstevigen. Zijn Nederlandsche onderdanen hebben dit gevoeld als een naar hun opvatting zinlooze formaliteit; wanneer de Keizer hen werkelijk aan het Duitsche Rijk had willen binden, zouden zij hun medewerking botweg geweigerd hebben. Hiermee is lang niet alles gezegd over de verhouding tot het Duitsche Rijk; wij zullen aan dit onderwerp een afzonderlijk hoofdstuk wijden.

De Nederlandsche gewesten voelden, dat er in het Oosten ergens een grens was. Waar deze precies moest loopen, maakten de diverse gebeurtenissen uit, die elkaar in den loop der eeuwen opvolgden. Zij bleef, ofschoon de economische belangen bij het achterland toenamen. Deze doorbraken ook niet de moerasgrenzen, want de weg naar het achterland loopt langs de kust in het Noorden en over den Rijn; de doorgang n tusschen de hooge venen leidden niet naar belangrijke gebieden. In het Zuiden bestond geen strook, die van nature beïnvloeding zoo afsloot als in het Oosten. De grenzen, die Nederland daar gekregen heeft, zijn alleen aan occasioneele

machtsverhoudingen te danken; ze zijn een gevolg

van oorlogvoering en hadden anders kunnen worden, wanneer de legers van beide partijen andere getalsterkten hadden gehad en de Nederlanders werkelijke

expansiezucht naar de landzijde gekend hadden. Van de zeventien gewesten lagen de Zuidelijkste in een overgangsgebied, dat geen bepaald zelfstandig karakter had en waar alleen andere factoren dan geographische van belang waren. Het was dus gemakkelijker denkbaar, dat een macht van het Zuiden uit opdrong dan van het Oosten; eveneens was een opdringen van de kern uit naar het Oosten niet spoedig te verwachten, naar het Zuiden daarentegen wel.

Bij een delta kunnen we de volgende mogelijkheden voor expansie zien: 1. die van het achterland naar de kust en omgekeerd; 2. die langs de kust de delta in; 3. die van de delta uit naar weerszijden langs de kust; 4. van de zee uit het land in; 5. van het land uit over zee.

De expansie van het achterland naar de kust bespraken wij reeds summier in het begin van dit hoofdstuk. Van Oostelijke richting uit komt zij niet voor verdere behandeling in dit deel van ons boek in aanmerking. De Nederlanders konden zich ondanks tijdelijke invasies aan die zijde handhaven. Zij hebben het ook zelden geambieerd om aan dien kant buiten hun structuurgrenzen uit te dijen, hoewel Oost-Friesland en het Kleefsche nog als bij de lage landen behoorende gevoeld konden worden. Er zijn wel tendenzen in die richting aan te wijzen. In Emden en Leerort zijn in 1611 Staatsche garnizoenen gelegd om de rust te herstellen en te handhaven tegen den graaf. Langs den Rijn heeft de Republiek verscheidene vestingen bezet. In Lingen (aan de Eems gelegen ter hoogte van de Overijselsche Vecht) heeft Maurits in 1597 Staatsch garnizoen gelegd.

Expansie van het Zuiden uit langs de kust (als breede strook land gedacht) naar de delta laat zich eerder denken, omdat - zooals gezegd - daar niet zoo'n duidelijke afbakening te geven is. Nemen we deze kuststrook zoo wijd, dat de uit

het Zuiden komende drie rivieren er bij inbegrepen zijn, dan krijgen we de

invalspoorten, waarlangs Romeinen, Karolingers, Bourgondiërs en Franschen zijn binnengedrongen. De eersten verdwenen vooral door interne moeilijkheden. Te voren hadden zij al den bijzonderen aard ondervonden van een deltagebied, dat tegelijk hoekland was, tijdens den opstand onder Claudius Civilis, die in Zuidelijke richting tot voorbij Trier doorwerkte. Toen was het Zuiden de uitvalspoort. De Karolingers drongen evenals de Romeinen van het Zuiden uit op. De Frankische gewoonte om aan elken zoon een gelijk erfdeel te geven spleet het Zuidelijk deel der Nederlanden in tweeën. De opkomst der kleine vorsten, die het elders uitgeoefende oppergezag negeerden, verdeelde het land in vele stukken. Toen begon het aaneengroeien door erfenis, bij tijd en wijle aangevuld door geweld. De Bourgondiërs - uitheemsch door hun oorsprong en stamland - waren in beide opzichten het gelukkigst en wonnen het pleit. Zij verloren hun Zuidelijkste (Fransche) gebieden tegelijk met hun laatsten mannelijken telg en gaven hierdoor aan Karel V de gelegenheid om met de inlijving van de laatste nog zelfstandige Noordelijke gewesten een Nederlandsch rijk te vormen. Ook ditmaal was de expansie uit het Zuiden opgedrongen. Lodewijk XIV en Napoleon kwamen uit dezelfde richting. De eerste slaagde er in eenige strooken in het Zuiden definitief bij zijn rijk te voegen en tijdelijk tot in het hart van het waterland door te dringen. Afstand van alle gebied bezuiden Rijn en Lek eischte volgens het

concept-tractaat van Heeswijk Lodewijk in 1672 voor zichzelf; de heerschappij over de riviermonden voor Engeland; Delfzijl en het Oosten van het graafschap Zutphen voor Munster en Keulen. Met dezen koning werden de woorden ‘Gallia amica non vicinus’ tastbaar duidelijk. Nà hem wenschte de Republiek een barrière in de Zuidelijke Nederlanden om Frankrijk op een afstand te houden. Tijdens den Spaanschen Successieoorlog al eischte zij deze (1706

en 1709) en wel zoo uitgebreid, dat Zuid-Nederland practisch volledig onder de heerschappij der Republiek zou vallen. Het Nederlandsch-Engelsch tractaat van Barrière en Garantie van 1709 gaf ons niet het burgerlijk bestuur, geen volkomen verlegging der grenzen naar het Zuiden, wel militaire en economische voogdij. Dit is het product geweest van een oorlogstoestand, toen wij het Zuiden grootendeels bezet hielden en poogden een vereeniging te forceeren met België als wingewest, zooals Staats-Brabant was, niet een stap naar de vorming van één groote natie. Het is goed, dat dit tractaat nimmer tot uitvoering kwam.

De Zeven Provinciën van het Noorden waren sinds den grooten aanval door Lodewijk XIV op hun hoede. Zij waren eerst, na tachtig jaren strijd, tevreden geweest met wat zij hadden, ofschoon de verkregen resultaten om geen enkele reden tot tevredenheid behoefden te stemmen. Nu beseften zij, dat hun belangen niet aan Maas of Rijn verdedigd moesten worden, maar aan de grens van de Zuidelijkste der 17 Gewesten. Zoo voelden het ook de groote mogendheden, die op het Weener Congres de samenvoeging van Noord- en Zuid-Nederland noodzakelijk oordeelden. De Franschen van hun kant beseften, dat zij aan hun Noordgrens open lagen en aan die zijde het meest kwetsbaar waren. De moderne tijd heeft hun dit nog tweemaal gevoelig bewezen. Nederland en de andere mogendheden wisten, dat er daarom altijd pogingen te wachten waren om zich aan die zijde veilig te stellen. Op deze beveiliging was de tweede helft van den Tachtigjarigen Oorlog gericht, die dus rechtstreeks tegen Spanje, doch indirect reeds tegen Lodewijk XIV en Napoleon ging. Van dit standpunt uit bezien is het wonderlijk, dat de Republiek in 1635 een verbond met Frankrijk sloot, dat ten doel had samen Spanje te bestrijden in de Zuidelijke Nederlanden. Ware het volledig uitgevoerd, dan was er een verdeeling van het Zuiden tusschen beide mogendheden uit voortgekomen. In gedeeltelijke uitvoering bezorgde het

beiden landen een strook en liet een (te zwakken) bufferstaat bestaan. Wij toonden dit pas goed te beseffen, toen wij in 1715 het barrière-tractaat sloten. Door Spanje's macht te zeer af te breken hadden wij ons een andere dreiging geschapen. Aan den anderen kant moeten wij wel bedenken, dat het samengaan ten doel had gelegenheid te krijgen om vestingen bezuiden de groote rivieren te veroveren om voorposten langs Maas en Schelde te vestigen; deze politiek ging uit van de gezonde overtuiging, dat de rivieren voor de Republiek niet de grens mochten zijn; om geographische en politieke redenen moest deze verder liggen. De kooplieden van de Republiek wenschten geen samensmelting van Noord en Zuid. Zij vreesden de consequentie: de openstelling van de Schelde. In 1789 stonden daarom de Hollanders afwijzend