bepaaldheid van zichzelve.
2)In het dagelijksche leven moet het blijven gelden, dat
iets niet tegelijk hout en steen vermag te zijn, dat dit dier al ofte niet een rund is en
het niet is toe te geven, dat het tegelijk herkauwend zoude kunnen blijken ende niet.
Met dat al is een rund, of heet een rund, een zoogdier, wat niet hetzelfde is als rund,
allerminst wanneer het rund een stier is, en bovendien is een rund niet alleen een
herkauwend maar bijvoorbeeld ook een nogal stompzinnig wezen. Ja, wat is een
rund niet al? Het is allerlei, het doet allerlei, in menig opzicht net als een ... mensch.
In het wezen der dingen geldt ‘de denkwet van het uitgesloten midden’ noch van
uitwendige en waarneembare verscheidenheid noch van inwendig en denkbaar
onderscheid aan tegendeelen; alles verandert, en veranderen is eenheid van zijn
en niet zijn, wij leven met bewustzijn in de ruimte en den tijd terwijl de ruimte en de
tijd meteen in ons zijn, wat zich ergens beweegt, is er en is er niet, een eikel is eik
en niet eik, en in doelbeoogende werkzaamheid komt de tegenstrijdigheid aan het
licht, dat een van den beginne aanwezig doel tot aanzijn geraakt aan het einde.
Trouwens, is niet het begin een einde en het einde
1) ᾽Αναμιμνήσϰου εἰ πώποτ᾽ εἶπες πρὸς σεαυτὸν ὃτι ... τὸ ἕτερον ἕτερόν ἐστιν· Plat. Theaet. 190
a. φημί, ὠς ἔοιϰ∊, τὸ ἒτερον ἒτερον εἶναι πρὸς ἑαυτόν· ibid. ‘Weder das Princip absoluter.
Differenz noch das absoluter Identität ist das Wahre: die Wahrheit liegt in der Vereinigung
beider.’ Schelling 1, 2:390. - Kant: ‘Die “Urteilskraft” geht auf Bemerkung der Unterscheide
unter dem Mannigfaltigen, zum Teil Identischen; der “Witz” auf die Identität des Mannigfaltigen,
zum Teil Verschiedenen; das vorzüglichste Talent in beiden ist, auch die kleinsten
AEhnlichkeiten oder Unähnlichkeiten zu bemerken.’ (7:517.)
-2) Ἕτ∊ρον ἂρα, ὡς ἔοιϰεν, εἴη ταύτῃ ἂν ἑαυτοῦ τὸ ἕν· Plat. Parm. 146 c.
een begin? Men zal zeggen: ‘iets zij begin in het eene opzicht en einde in een ander,
doch het kan niet in een en hetzelfde opzicht èn begin èn einde zijn.’ Toegegeven:
doch indien hetzelfde naar tegenovergestelde zijden begin en einde heeten mag,
is het dan toch niet in zijne eenheid eene eenheid met keerzijden, en wat is eene
eenheid met twee zijden, kanten of vlakken? Men verbeelde het zich in de ruimte,
en reeds de verbeelding zal ons leeren zeggen, dat aan eene eenheid zuiver van
twee vlakken de tegendeelen in waarheid ... hetzelfde zijn.
1)Wat dan ook gesteld
was. Het ongerijmde is eene tegenstrijdigheid, doch niet iedere tegenstrijdigheid is
reeds daarom eene ongerijmdheid, even weinig als een boom een eik is, omdat
een eik een boom is; veeleer gaat de tegenstrijdigheid zelve tot tegendeelen van
betrekkelijke bestaanbaarheid en onbestaanbaarheid uiteen, tot eene
tegenstrijdigheid die ‘zin’ en eene tegenstrijdigheid die geen ‘zin’ heeft. Of hebben
alle tegenstrijdigheden, ook de ongerijmdheden, zin en vertoonen zij slechts
‘verkeerden’ zin? Liggen eigenlijk alle tegenstrijdigheden op hare wijze in de rede,
doch verkéérd in de rede? Maar wat is dat: verkéérd in de rede liggen, ‘een
verkeerden zin’ hebben? Wil dat niet zeggen, dat zelfs het volslagen absurde
‘betrekkelijk’ ook weder bestaanbaar mag heeten en het ongerijmde zich ‘betrekkelijk’
ook weer rijmen laat? Wij zullen, indien wij redelijk zijn, ons verstand niet wegwerpen
en wit niet kortweg zwart noemen, doch beiden zijn het toch zichtbaarheden, en
moeten wij in het dagelijksche leven laten gelden, dat iemand dit of dat nu eenmaal
1) Πάντα δ∊ϰτιϰὰ τὰ ὑποϰ∊ίμ∊να ἐναντιώσεών τινων· Aristot. de Gen. et Corr. 1:4. Θαυμασιώτατον
δὲ τὸ τἀναντία γίγν∊σϑαι μετ᾽ ἀλλήλων· Mech. 1. Τῶν ἐναντίων τρόπον τινὰ τὸ αὐτὸ εἶδος·
Metaph. 1032 b.Μιᾶς (ἐπιστήμης) τἀντιϰ∊ίμ∊να ϑ∊ωρῆσαι· Metaph. 1004a.
gedaan of niet gedaan heeft, dan neemt dat toch niet weg, dat gedane zaken even
weinig als ongedane zaken in zuivere rede bestáánde zaken worden genoemd. ‘De
grootste verkleining’, een ‘duister brandend licht’, eene ‘droevige blijdschap’, eene
‘beleefde grofheid’, zijn niet zoo maar eenvoudig zinloos, en wie er over nadenkt,
komt ook hier weer tot het besef, dat het ware eene ‘wonderlijke’ discordia concors
of concordia discors heeft te heeten. Een hoekige kring, een houten steen en een
levend lijk zijn de ‘ondenkbaarheden’ bij uitnemendheid, gevallen van de beruchte
zelfweerspreking in de bewóórdingen, van de ‘contradictio in adjecto’, die wij allen
met goed gevolg of slecht gevolg ‘trachten’ af te weren
1); de wiskundige echter is
gedwongen, den cirkel als veelhoek te behandelen, terwijl er voorts ook
houtversteeningen en schijndooden worden waargenomen. De uiteinden eener
eindelooze lijn zijn beiden ‘nergens’ en men mag dus niet zeggen, dat zij elkander
‘ergens’ niet raken; wie in eenen kring voortschrijdt, ontwaart eerlang, dat hij al
voortgaande op zijne schreden is teruggekeerd en ziet dan, dat de grootste afstand
of verwijdering ten slotte de kleinste is, en is men wiskundig, dan weet men te
bedenken, dat in het oneindige het (oneindig) groote en het (oneindig) kleine elkander
ontmoeten, zoodat het oneindige niet het oneindige is zonder meer, maar zichzelf
maakt tot grens, tot eenheid, tot verhouding, - van tegendeelen.
1) ‘Iets anders’ is differente identiteit en ‘hetzelfde onderscheid’ is identieke differentie! Is er
‘veel eenheid’, is er ‘ééne veelheid’? Laat zich eene ‘ontkennende stelling’, eene stellende
en ‘stellige ontkenning’ denken? Mag de werkelijkheid eene ‘bestendige veranderlijkheid’,
het begrip eene ‘bijzondere algemeenheid’ heeten en is een ‘gevend nemen’ of ‘nemend
geven’ (d.w.z. ruilen) met verstand denkbaar? Of ook eene (uit het begin) ‘afleidende herleiding’
(tot het beginsel)?
Zoo ontgaat ook de verstandigste onzer niet aan de noodzakelijkheid, om bij
In document
G.J.P.J. Bolland , Zuivere rede en hare werkelijkheid · dbnl
(pagina 147-150)