• No results found

4. Buiten het gareel van S Djojopoespito

4.5. Hybriditeit in Buiten het gareel

Buiten het gareel vormt een afspiegeling van de koloniale machtsverhoudingen, waarin

hybride formaties ontstaan, en thematiseert hybriditeit door hybride personages centraal te stellen. De protagonisten – Soelastri en Soedarmo – belichamen de gespletenheid van de westerse en oosterse wereld: ‘We voelen ons versplinterd, Las. Dat is de zaak.’186 Deze gespletenheid resulteert in gevoelens van ontworteling en vervreemding:

Soelastri vond de omgeving eigenlijk antipathiek; zij met haar gezonde natuur voelde een opstand tegen deze tot het uiterste verfijnde cultuur, werd onaangenaam getroffen door het slome in de beweging der mensen en in de rijke schaduwen der bomen en ze 182 Boehmer 2005, p. 162 183 Djojopoespito 1986, p. 62 184 Djojopoespito 1986, p. 74 185 Djojopoespito 1986, p. 11 186 Djojopoespito 1986, p. 16

45 besefte, dat haar ellendig gevoel voortkwam uit het verschil tussen Javaan en Soendanees, op oeroude antipathieën gebaseerd. Ze voelde zich een vreemde, opvallend in een omgeving van duizenden gelijken.187

Daarnaast manifesteert de hybriditeit zich in hun werk, bijvoorbeeld in het teruggestuurde menuscript van Soelastri: ‘Haar roman had hij aan een deskundige in Soendanese literatuur laten lezen, die vond dat de stijl tintelend en spontaan was, maar de zinsconstructie Hollands en de opzet vreemd modern.’188

Soelastri en Soedarmo zijn niet de enigen die het stempel van de koloniale machtsverhoudingen met zich meedragen en daardoor een hybride identiteit vertonen. Een soortgelijke gespletenheid kan eveneens bij de andere nationalistische personages in de roman worden opgemerkt. Zo stelt Soedarmo dat Soekarno niet vrij is van een ‘religieuze trek’, wat volgens de onderwijzer in zekere zin zijn onderontwikkeldheid onthult. Hierbij merkt Soelastri op: ‘Ja, we zijn modern, en toch reserveren we in een hoekje van ons hart een plaatsje waar we op wanhopige ogenblikken wierook branden.’189

Daarmee bevestigt ze de hybride identiteit van de vertegenwoordigers van de Indonesische intellectuele elite zoals die in de roman worden gerepresenteerd.

Hoewel Soelastri en Soedarmo in hoge mate verwesterd zijn, komt soms hun ‘oosterse identiteit’ naar voren, wat opnieuw hun versplinterde ik blootlegt. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer de moeder na Soelastri’s bevalling op bezoek komt en een slametan (ceremoniële maaltijd) wil bereiden. Hoewel de jonge moeder ‘innerlijk worstelde’ met het toestaan van deze traditie, keurt haar man dit uiteindelijk af:

‘Je bent toch ook zo flink geworden, omdat ik op je geboortedag, slasa kliwon, heb gevast. Het is zondigen tegen Allah, als je de slametans nalaat en alle gebruiken verwaarloost, die onze ouders ons nagelaten hebben. Het is nu eenmaal onze adat en als je zulke dingen verwaarloost, zal je vast ongelukkig worden.’ Soelastri begon aan zichzelf te twijfelen, bang voor Allahs straf; innerlijk worstelde haar wezen nog in het oude, ofschoon haar verstand deze gebruiken met onzin betitelde en haar westerse

187 Djojopoespito 1986, p. 126 188

Djojopoespito 1986, p. 212

46 opvoeding haar alles in de ware proporties liet zien. Ze aarzelde, maar Soedarmo besliste hierin en de slametans bleven uit.190

Opmerkelijk is dat de hybride personages van tijd tot tijd naar hun ‘wortels’ trachten terug te keren, om zich zo van deze innerlijke worsteling te bevrijden. Zo verhuist hun vriend Soetrisno met zijn gezin naar de dessa waar hij zijn ‘ideeën [wil] proberen te verwezenlijken’ en ‘de mensen in al hun lief en leed [wil] zien.’191

Hij wil opgaan in de inheemse gemeenschap. Dit wordt door zowel Soedarmo als Soelastri belachelijk gemaakt:

‘Kleinigheden? Ik zou zeggen, dat dàt overwegend is als u zich helemaal wilt aanpassen aan de gewoonten van de desa,’ zei Soedarmo ernstig, toen verder: ‘U moet eigenlijk uw tanden ook niet meer poetsen en geen zeep gebruiken.’ ‘Ja,’ vulde Soelastri aan. ‘Vooral uw tanden niet poetsen, want alle tandenborstels zijn van varkenshaar gemaakt; om consequent te zijn, moet u inderdaad alleen maar met gestampte dakpannen uw tanden schuren. En uw handdoek moet u diep in uw koffer verstoppen.’192

Deze kritische en spottende opmerkingen jegens hun vriend kunnen worden toegeschreven aan het gegeven dat ze zelf naar een onversplinterd leven verlangen. Hun westerse opvoeding weerhoudt hen hier echter van, omdat dit volgens de westerse denkwijze een stap achteruit is. Ze kunnen zichzelf niet ‘ontwesteren’, oftewel ze zijn niet in staat zich aan de westerse cultuur en de bijbehorende gedachtegang te onttrekken.193 Dat de hoofdpersonages last van hun hybriditeit hebben, kan eveneens op een ander moment in de roman worden opgemerkt, namelijk wanneer Soedarmo doekoen wil worden: ‘[De doekoen] heeft me gezegd dat hij me in zes maanden in de geheimen kan inwijden en ik die eigenaardige kracht van hem kan overkrijgen. Hoe vind je het de vrouw van een doekoen te zijn, Tri?’194 Omdat het antwoord van Soelastri – ‘Dan laat ik me van je scheiden’– dit plan van haar man in de kiem smoort, blijft het echtpaar hun leven leiden ‘buiten het gareel’. 195

Zoals Termorshuizen opmerkt, ervaart Soelastri dit bestaan veel intenser dan Soedarmo, omdat haar inspanningen niet alleen de emancipatie van haar volk betreffen, maar eveneens die van haarzelf.196

190 Djojopoespito 1986, p. 107 191 Djojopoespito 1986, p. 178 192 Djojopoespito 1986, p. 182-183 193 Vgl. Praamstra 2011, p. 34 194 Djojopoespito 1986, p. 211 195 Djojopoespito 1986, p. 211 196 Termorshuizen 2001, p. 16

47 Hoewel het onderwijzerspaar zich in dienst van de bewustwording van het Indonesische volk blijft stellen, is de afwijzing van haar Soendanese manuscript een keerpunt in het leven van Soelastri, in haar eigen woorden: ‘Dit nu is een keerpunt in mijn leven. Nu niet meer weifelen tussen Soendaas en Nederlands.’197

Afgewezen door haar eigen volksgenoten schrijft ze haar verhaal in het Nederlands en blijft tussen twee werelden vast zitten: ‘Kijk,’ zei Soedarmo, ‘daar heb je de zee, tussen die karetbomen door.’ De bruine golven rolden aan en hadden witte koppen en daarachter schemerde het blauw waar de hemel de aarde raakte.’198

197

Djojopoespito 1986, p. 11

48