• No results found

De hulp, die op hen neerdaalt van het kruis des Heeren, bij hetwelk zij staan

Matthéüs 26:36-46. Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden

II. De hulp, die op hen neerdaalt van het kruis des Heeren, bij hetwelk zij staan

Maar van het kruis onzes Heeren, bij hetwelk wij staan, daalt hulp op ons neer. Gelijk onze Heere in de zwakheid van Zijn kruis Zijn macht openbaarde in de zwakheid der vrouwen en haar bij Zijn kruis hield, zo wendt Hij ook nu nog Zijn hand tot de kleinen. Aan het kruis hebben wij een heerlijk voorbeeld, hoe de Heere Jezus te midden van Zijn lijden, met de dood voor ogen, in weerwil van de hevigste smarten aan lichaam en ziel, niet aan Zijn lijden, maar aan anderen en aan de vervulling van alle gerechtigheid denkt. Nauwelijks ziet Hij Zijn moeder, of de zorg voor haar vervult Hem terstond; zij is Zijn moeder, een weduwe. Tot nu toe heeft Hij voor haar gezorgd, thans kan Hij het als Zoon niet meer doen, en toch, - er moet voor haar gezorgd, goed gezorgd worden.

En hoe geheel overeenkomstig deze kommerlijke toestand zorgt Hij voor haar! Hij zegt niet: „Moeder", - zulk een aanhef zou de moeder ter neergeworpen hebben. Hij zegt niet: „Ik ga Mijn heerlijkheid in, en dan zal Ik voor u zorgen", - dat zou zij niet verstaan hebben. Hij zegt ook niet: „Moeder, Mijn Vader zal voor u zorgen, God is de Man der weduwen!" Nee, van het kruis daalt werkelijke hulp af, en de Heere vertroost meer met daden dan met woorden. Hij kiest uit Zijn discipelen een tot zoon voor Zijn moeder, Zijn geliefde Johannes, Zijn meest getrouwe discipel, die Hem het best verstond, die Hem als mens het liefst was, die Hij het meest vertrouwde, die Hij ook bij Zijn kruis bij zijn moeder zag staan.

Tot zijn moeder zei Hij: „Vrouw, zie, uw zoon!" en tot Johannes: „Zie, uw moeder!"

En Johannes gehoorzaamt de Heere: „Van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis". — Dat was goed, dat hij terstond gehoorzaamde; want spoedig daarna zou de vreselijke duisternis, die drie uren aanhield, intreden, en gedurende die tijd mocht de moeder des Heeren niet bij het kruis van haar kind staan. Johannes had zijn eigen moeder, Salome. Die stond ook bij het kruis; het ging haar naar haar begeerte; zij had verlangd, dat haar zoon een voorname plaats in het rijk des Heeren zou bekleden.

Groter erepost was er toch wel niet, dan voor de moeder des Heeren in haar weduwstaat en haar verlatenheid ten zoon, tot hulp en troost te zijn.

Hoe liefelijk heeft de Heere voor Zijn moeder en ook voor Zijn Johannes gezorgd.

Johannes kon met zijn adelaarsblik der liefde alles raden, waar de vrouw behoefte aan had. Hij kon haar dienen, helpen en troosten, en hijzelf werd in de omgang met zulk een besliste en in alle, opzichten beproefde moeder, die van eigen verderf, van de ijdelheid der wereld en van het zichtbare, maar ook van het waarachtige der onzichtbare genade en van het onzichtbare leven boven anderen vervuld was, tot zijn ambt ten volle bekwaam gemaakt.

Hoe meer ik over deze gebeurtenis nadenk, des te meer gedachten van allerlei aard komen er bij mij op.

Het ondankbare vlees heeft zich poppen gemaakt, noemt ze Maria, tooit ze met prachtige klederen, gouden kronen en edelstenen, en meent zo zijn goed en geld tot Gods eer te besteden en Hem dankbaarheid te bewijzen. Aan het kruis kwam het echter aan de dag, dat alle vlees zou hebben laten omkomen de moeder van Hem, Die in het vlees kwam, opdat wij, die in Hem geloven, niet eeuwig zouden omkomen. Zo heeft dan onze Heere nog Zelf voor Zijn moeder moeten zorgen, toen men Hem alles ontnomen en Hem aan het kruis genageld had.

Hoe heerlijk echter straalt ons de wijsheid en de macht des Heeren van het kruis tegen, - de wijsheid, met welke Hij voor zijn moeder zorgde, - de macht, waardoor Hij de

Zijnen bij Zijn kruis hield en hen deed gehoorzaam zijn aan Zijn bevelen, hoewel zij naar het zichtbare niets meer van Hem te hopen hadden!

Hoe blinkt des Heeren ouderliefde ons tegen van Zijn kruis!

Nee, Hij is niet zó diep door smart en lijden ter neergebogen, dat Hij niet aan Zijn moeder zou denken!

Nee, Hij is niet zo in eigenliefde vergeestelijkt, zo los van de tedere banden, die God gelegd heeft, dat Hij denken zou: wat weet ik nu nog van een moeder; Ik heb hier wel wat anders te doen!

Nee, Hij is ook niet ongeduldig of onwillig jegens Zijn God, dat Hij lasteren zou en zeggen: „God helpt Mij niet; hoe zou Ik u helpen? God zorgt niet voor Mij, hoe zou Ik nog voor u zorgen?"

Nee, Hij denkt niet: ‘Ik ben in nood, als Ik er maar uit ben; mijn moeder zal geen gebrek lijden, daar kan God voor zorgen!’ Zulke gruwelijke en Godslasterlijke gedachten overvallen een mens, vooral zolang hij nog niet verootmoedigd is in zijn nood. Maar verzoend heeft de Heere zulke gruwelijke gedachten jegens Hem, zulke gedachten der eigenliefde, waarbij men het hart toesluit voor zijn naasten, toen Hij aan het kruis te midden Zijner smarten voor Zijn moeder zorgde; en verworven heeft Hij die Geest, in Welken een ieder, die voor God staat, in eigen nood het meest aan de Zijnen, aan de nooddruftigen, en het minst aan zichzelf denkt.

Nog eens, hoe straalt de liefde van de Heere voor zijn moeder ons tegen van het kruis!

Is Hij niet een volkomen rechtvaardig mens, daar Hij te midden van eigen nood zo aan alles denkt? En weet gij, welke gerechtigheid Hij door deze daad heeft aangebracht?

Die gerechtigheid, welke een grote ongerechtigheid bedekt, een ongerechtigheid, die zo algemeen is, en evenwel zo weinig als ongerechtigheid beschouwd wordt, — de overtreding van Gods gebod: „Eert uwen vader en uw moeder". Vader en moeder staan in de plaats van God; God zien wij niet, maar in onze ouders stelt Hij Zich ons zichtbaar voor. De geringste ongehoorzaamheid jegens de ouders is ongehoorzaamheid jegens Hem. En God toornt schrikkelijk over deze ongehoorzaamheid.

Wilt het toch ter harte nemen, kinderen! Wilt het toch ter harte nemen, volwassen zonen en dochteren! Al zijn volgens uw oordeel uw ouders hard, al hebt gij volgens uw oordeel gelijk, — zo hebt gij evenwel ongelijk en zondigt gruwelijk tegen uw God, daar gij u verzet tegen Hem, Die u door de hand uwer ouders wil regeren. Hebt berouw en bekeert u van uw ongehoorzaamheid; en zo niet, - God zal uw geloof voor een gruwel houden! Is het u leed, zo bidt met David: „Heere, gedenk niet der zonden mijner jonkheid" (Psalm 25 : 7).

En o, dat wij het allen beseften en de Heere voor Zijn grote liefde jegens ons arme zondaren aanbaden. Wij zijn allen ongehoorzaam geweest jegens onze ouders en meerderen; deze ongehoorzaamheid, — Hij heeft ze verzoend aan Zijn kruis, en ons de Geest verworven, om de minste te zijn, en in de gehoorzaamheid de goede weg en de trouw leiding van onze God en Heiland tot ons tijdelijk en eeuwig heil te zien.

Hij, Die toenmaals voor Zijn geliefde moeder gezorgd heeft, zorgt ook nu nog voor alle verlatenen, voor alle weduwen en wezen, die op Hem hun hoop gesteld hebben.

Hij heeft aan Zijn kruis de zonde verzoend, dat men verkiest wat het oog het meest behaagt, wat sterk is, wat machtig is, wat het meest gezocht is; dat men de weduwe gering acht en haar op het rouwgewaad trapt, dat men het verlatene verlaat, en het ongeachte niet opzoekt. Vergeving van zonden heeft Hij verworven voor een ieder, die berouw heeft over zijn verkeerde keuze; en de Geest heeft Hij verworven, Die de

zuivere en onbevlekte godsdienst werkt: wezen en weduwen te bezoeken in hun verdrukking, en zichzelf onbesmet te bewaren van de wereld, die slechts zoekt en eert hetgeen voor ogen is. (Jak. 1 : 27.)

Wilt u de macht van Gods voorzienigheid kennen? Zij straalt van het kruis ons tegen.

Er zou anders geen voorzienigheid Gods zijn; want hoe zou de hoge en heilige God Zich met verdoemeniswaardige mensen en daarenboven met al hun behoeften en noden kunnen inlaten, had niet Christus de zonde der wereld aan het vervloekte hout des kruises gedragen? Maar nu geschiedt het om des bloeds wil, dat alle zonden af wast, om de liefde, waarmede Hij ook Zijn moeder heeft liefgehad, dat ook alle ellendigen staande gehouden en heerlijk uitgeholpen worden.

Vandaar die wonderen van allerlei uitredding voor moeders, voor weduwen, voor verlatenen, voor noodlijdenden, zelfs wanneer zij de Heere nog niet kennen, hoeveel temeer, wanneer zij Hem aanroepen.

Vandaar al die wonderbare leidingen, dat een weduwe een zoon, een Johannes, vindt, dat twee,samen komen bij het kruis des Heeren, dat de een de ander ontmoet, en de een de ander tot hulp en bijstand en dienst in de Heere wordt toegevoegd.

Vandaar de wonderbare leidingen in het samen wonen, ook de wonderbare leidingen bij echtverbintenissen in de Heere.

Altijd blijft het waar: wie bij het kruis blijft, wordt daar staande gehouden, beschut en bewaard voor de woede des duivels en der wereld, en ondervindt, dat hij niet tevergeefs bij het kruis gebleven is, maar dat het hem veeleer honderdvoudig vergolden wordt. Het zondige van elke verbintenis, die Hij tot stand gebracht heeft, neemt Hij aan Zijn kruis op Zich voor allen, die zich tot Hem wenden; en het goede, het heilige daarvan brengt Hij teweeg door Zijn voor ons aan het kruis verworven Geest, naar Zijn barmhartigheid over ons, opdat alles zij tot lof van Zijn Naam en van Zijn liefde.

Onze dierbare Heere en Heiland heeft Zich een Gemeente gekocht en verkregen aan Zijn kruis. Voor en na komen zij allen van het kruis in des Vaders huis. Alvorens zij het kruis verlaten, slaan zij het oog op de hunnen, — en de zorg voor hen, de raad, de troost, de zegen, — welke is de bron, waaruit dat alles vloeit? Vanwaar komt het, dat wij de onze aan de Heere kunnen overlaten?

Wij weten het, van Zijn kruis, hoe Hij voor Zijn moeder zorgde. Zo heeft Hij nog lief, zó zorgt Hij nog, blijft en leeft als onze Trooster, Raad, Verlosser en sterke God, die wij aan de onzen achterlaten.

Wel ons, zo wij bij het kruis van Jezus staan! Al schijnt alles in de dood te gaan, — de Man, Die om onze zonden met bloed en wonden bedekt was, zorgt wel Koninklijk voor ons, en dit is Zijn belofte: „Ik leef, en gij zult leven!" Amen.

Nazang: Psalm 146 : 3.

Zalig hij, die in dit leven Jakobs God ter hulpe heeft;

Hij, die, door de nood gedreven, Zich tot Hem om troost begeeft;

Die zijn hoop, in 't hachlijkst lot, Vestigt op den Heer, zijn God.

13. „VOORWAAR ZEG IK U: HEDEN ZULT GIJ MET MIJ IN HET PARADIJS ZIJN.”

Leerrede over Lukas 23 : 39-43.

Gehouden 28 Maart 1847.

Voorzang: Psalm 51 :8, 9, 10.

Heer’, open Gij mijn lippen door Uw kracht, Zo zal mijn mond Uw' lof gestaág vermelden.

Geen offer kan voor mijn zonden gelden;

Behaagd' U dat, straks wierd het U geslacht.

Indien Gij lust in brandend' off'ren hadt, Dan wierd het vuur door mij gewis ontstoken;

Ik spaarde dan noch zorg, noch vlijt, noch schat, Maar zou 't altaar van offervee doen roken.

Gods offers zijn een gans verbroken geest, Door schuldbesef getroffen en verslagen.

Dit offer kan Uw heilig oog behagen;

't Is nooit, o God, van U veracht geweest.

Doe Sion wel, laat om mijn zwaren val Uw goedheid niet van zijn burg'ren wijken;

Bouw Salem op, laat nooit zijn muur en wal, Door Uw straf, voor 's vijands macht bezwijken.

Dan vindt Gij in onz' offeranden lust,

Waarmee wij U, naar 't heilig recht, vereren;

Dan zal 't altaar de varren gans verteren;

Dan wordt het vuur daarop nooit uitgeblust.

Mijn geliefden!

Geheel naar waarheid is het, wat God van het land Zijner belofte gezegd heeft: dat het een land is, vloeiende van melk en honig. Want wie in de rust Gods is ingegaan, zingt en speelt de Heere in zijn hart: „Uw liefelijk Evangelie is meer dan melk en honig."

Hebben wij daarvan hier zulk een smaak, dat wij menigmaal dronken worden en ons overstelpt gevoelen van de rijke troost van Zijn huis, — wat zal het eenmaal zijn, wanneer wij zullen zien van aangezicht tot aangezicht, en het alles kennen, gelijk wij gekend zijn, wanneer het volmaakte eenmaal zal gekomen zijn? Thans is ons profeteren maar ten dele, en nochtans is dit zulk een ,,ten dele'', dat de gehele wereld en al het lijden van deze tegenwoordige tijd ons niet eens één zucht waard is tegenover de uitnemendheid der liefde van Christus. Want welk een Koninkrijk heeft Hij, onze grote God en Verlosser, ons door Zijn lijden en Zijn dood bereid? Het is toch waarlijk een Rijk van genade en van vergeving van zonden! Ja, voorwaar een Rijk, dat louter uit onderdanen bestaat, over welke zich elk aards koning zou schamen! Gij kent immers uw roeping: Niet vele wijzen naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen zijn geroepen, maar wat dwaas is bij de wereld, dat heeft God uitverkoren, en wat zwak is en wat onedel is hij de wereld, en het verachte en

hetgeen niets is, opdat Hij te schande zou maken de wijzen, en wat sterk is, en wat iets is; opdat geen vlees zou noemen voor Hem, maar opdat wie roemt, in de Heere roeme.

En wie niets is zucht altijd: „Uw Koninkrijk kome": want hij heeft er een welbehagen aan, dat in dit rijk wordt opgenomen, wat niets is; want hij baadt zich in deze zalig-heid, dat zijn Koning verheerlijkt wordt, Die ook hem als een „niets" heeft opgenomen in de onuitsprekelijke heerlijkheid van Zijn eeuwig heil.

Laten wij ons laven aan zulke waarheden, terwijl wij met elkaar overwegen, hoe het allereerste lid, dat in de Gemeente onzes Heeren na Zijn dood werd opgenomen, de eerste onderdaan, die Hem in Zijn nieuw Koninkrijk voor de troon volgde, en die het onze Heere behaagde aan zijn geliefde Vader en alle heilige engelen als de eersteling Zijner verlosten voor te stellen, — een moordenaar was.

Dat en waarom wij zulk een Evangelie bij de medicijnmeester Lukas vinden, zal ieder, die wonden en krankheden kent, wel gissen.

Wij overwegen als onze tekst: Lukas 23 : 39-43.

En een van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelf en ons.

Maar de andere, antwoordende, bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt? En wij toch rechtvaardig, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner, wanneer Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn.

En Jezus zei tot hem: Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn!

Tussenzang: Psalm 22:12.

Gij, die God vreest, gij allen prijst de Heer’;

Dat Jakobs zaad Zijn' groten Naam vereer';

Ontzie Hem toch, o Israël, en leer Vertrouwend wachten.

Wie Mij veracht', God wou mij niet verachten, Noch oor noch oog van Mijn verdrukking wenden;

Maar heeft verhoord, wanneer ik uit d'ellenden Riep naar omhoog.

I.

Toen de Profeet Jesaja voorzeide: „Hij is met de overtreders geteld geweest" (Jes. 53 : 12), geloofde bezwaarlijk iemand in Israel, dat hij zijn Messias met de overtreders gelijk rekende. Even bezwaarlijk als een Christen het kan geloven, dat hij, wanneer het er op aankomt, Christus met de overtreders gelijk rekent. Want vlei mij, profeteer mij, wat ik zo graag wil, zeg tot mij: „U bent vroom, daarom wordt u zalig", dan zult u in mijn oog een goede Christus zijn. Maar als u mij met mijn aanmatiging neerslaat, tot in de afgrond der hel; als u mij profeteert: „Wat gij u inbeeldt, hebt u niet; wat gij u voorstelt, verkrijgt u niet; wat gij beweert te zijn, bent u niet"; — dan zal ik het niet begrijpen, dat dit alleen liefde en trouw is, opdat ik waarachtig voor God in ge-rechtigheid mocht gevonden zijn. Dan houd ik u niet voor een goed Christus, maar stel u met de overtreders gelijk, en sla u met hen aan de schandpaal, en u bent in mijn ogen erger dan de duivel. Daarom stel ik mijzelf tot een Christus en help mij met een ingebeelden; tenzij ik verootmoedigd worde door de Geest Gods. Maar of men het

weten wil of niet, Gods gerechtigheid is openbaar geworden, en tegelijk de haat van alle vlees tegen de genáde. Zolang men nog een Profeet voor zich had, kon men zich staande houden met te zeggen: „Gij zijt de Christus niet". Toen echter Christus Zelf in het vlees verscheen was, heeft al het vrome en goddeloze vlees het moeten openbaren, wat het dan eigenlijk van de Christus dacht. Toen heeft het Hem met de overtreders gelijk gerekend, omdat alle vlees in waarheid niets van Wet, zonde en genade weten wil, en zich derhalve aan Hem ergerde. Zó werd de profetie, het getuigenis van de Profeet: „Zó doet het vlees; en zó doet God in Zijn genade", vervuld, en werd de Heere gekruisigd tussen twee kwaaddoeners.

Het is niet nauwkeurig te bepalen, wat voor kwaaddoeners het geweest zijn. De spotachtige woorden van de een: „Zijt Gij de Christus?" dat is: „Zijt Gij de Messias?"

— geven echter voldoende grond voor het vermoeden, dat zij Joden geweest zijn, en wel zodanige, die, uit ijver voor hun voorvaderlijke overleveringen, welke zij voor Gods waarheid hielden, zich aan de gehoorzaamheid aan de Romeinen onttrokken en zich in de gebergten en spelonken van het land ophielden, en schijnbaar voor de goede zaak, om onrust te stichten en de Romeinen zoveel mogelijk afbreuk te doen, van roof en moord geleefd hebben.

Onze Heere is volgens de voorzegging niet alleen met de overtreders geteld geweest, maar Hij is ook bespot geworden. Want zó luidde wederom de voorzegging: „Ik ben een smaad van mensen en veracht van het volk. Allen, die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd" (Psalm 22 : 7, 8). Ook dát heeft het volk ten tijde van David niet willen geloven, dat het zijn Christus bespotten zou, zomin als een Christen het nog gelooft, dat hij met zijn Christus de spot drijft, wanneer het er op aankomt.

Maar wat is alle ongeloof, waarbij men acht geeft op hetgeen men ziet, in plaats van te geloven hetgeen men niet ziet, anders, dan spotten met zijn Christus? Aan het kruis is het wel gebleken, hoe waarachtig de voorzeggingen en getuigenissen Gods zijn: „Gij

Maar wat is alle ongeloof, waarbij men acht geeft op hetgeen men ziet, in plaats van te geloven hetgeen men niet ziet, anders, dan spotten met zijn Christus? Aan het kruis is het wel gebleken, hoe waarachtig de voorzeggingen en getuigenissen Gods zijn: „Gij