achter mij willen zien liggen, in verzet en eveneens met open oogen. Ik had een
kruistocht willen aanschouwen, om één der vroomste kruisvaarders te praaien en
hem te vragen, of zijn doel hem duidelijker en omlijnder voor den geest stond, dan
André Gide, die alle consequentie schuwt. Zijn antwoord zou ik op perkament hebben
geschreven (het doet er niet toe, hoe het doel uitviel: ‘Jeruzalem’, ‘de Kerk’, ‘een
christelijk vorstendom voor mij alleen’), en ik zou Gerard Bruning het perkament
hebben getoond met dat fiksche, doelbewuste antwoord, dat het Credo quia absurdum
der middeleeuwen volstrekt niet verzaakte. Zou hij dit document stralend, wandelend
in het licht zijner gothische eeuw, hebben aanvaard als het getuigenis van een volk
‘op den goeden weg’? Ik zou om dit alles bijna mijn tijd willen verlaten, als ik niet
wist, dat de geschiedenis zich niet op de vingers laat tikken en zich slechts prijsgeeft
als een Heden, dat ons vliedend bezit is; ik zou bijna willen bewijzen, dat het
katholicisme van Gerard Bruning een laatste droom was, die hem nog in leven hield
onder de surrealisten, wier
problemen hij zoo daemonisch beminde, dat hij ze uit de volheid van zijn liefde
uitrafelde tot ledigheid,... als bewijzen hier niet zinneloos zou zijn, om dat ieder, die
het verleden noodig heeft, het omdroomt tot een ideaal. Maar dàt ik mijn tijd zou
willen verlaten, dàt ik zou willen bewijzen, is op zichzelf al een bewijs: dat ik alleen
in persoonlijken strijd met zijn werk zijn bewonderenswaardig ideaal kan weerstaan,
dat ik het bestrijd, omdat het zwanger gaat van verzet en van die sublieme negativiteit,
die geen positieve rechtvaardiging behoeft. ‘Heldere vriendschap of heldere
vijandschap, één van twee’, heeft Marsman voor hem geëischt. Ik kies de vijandschap,
ik verwerp het ideaal, dat Bruning's aanklacht tegen deze wereld moest steunen en
zijn heimwee naar het vaste en blijvende, dat ons niet is beschoren, moest adelen;
maar ik zie zijn moedige gestalte en ik lees zijn nooit transigeerende woorden.
Het is opvallend dat in het werk van Gerard Bruning het essay overheerscht. Het
is nog opvallender, dat deze essays handelen over Rembrandt, Gide, Breton,
Baudelaire, Gorter,... en niet over Memlinc, Maritain, Pieter van der Meer de
Walcheren, Claudel en Gezelle. Uit deze beide feiten is veel af te leiden. Vooreerst:
het essayistisch
betoog was zijn lyriek, omdat zijn lyriek militant was. Voor proza heeft hem de ware
rust ontbroken, omdat het, zelfs waar hij het trachtte te schrijven, als vanzelf in kreten,
gillen, aanklachten veranderde. Het proza van Gerard Bruning heeft niet eens de
bezonkenheid van de uiteenzetting; het is een gebarsten lyriek, die geen dramatische
spanning heeft, voortwoekert, verderschroeit in één smalle richting. Het zijn de
onmiddellijke en vaak onnavoelbare reacties van een mensch, die overal met de
wereld in conflict ligt, niet met haar theorieën alleen, niet met haar instellingen en
warenhuizen, maar met haar gansche tastbaarheid, haar pijnigende lichamelijkheid,
die hem onophoudelijk dreigt af te snijden van de eeuwige levensbron; het zijn ook
de woorden van een mensch, die nergens anders dan in diezelfde wereld zou willen
lijden, die haar cabarets en haar razende stations niet ontvliedt in de eenzaamheid
van het Soniënbosch, maar die ze bemint, omdat ze zoo rumoerig en zielloos zijn àls
ze zijn. Bruning laat Rimbaud door de straten van Parijs sukkelen op zijn laatsten
tocht; en het wordt één roep om de uiteinden der aarde te mogen liefhebben, één
genot om die verre namen te mogen noemen: Aden, Zeilah, Harrar, één verlangen
naar een vrouwenideaal, ver als de
middeleeuwen: Ophelia. Had Bruning dit ondermaansche lief? Haatte hij het?
Woorden, woorden; hij lag tegen het ondermaansche aan, hij had het noodig als
brood, om te kunnen haten, en dit was zijn liefde. Zijn proza is niet anders: wanhoop,
die in verruking zwemt, die geen rust vindt voor intrigues, voor dialogen en voor
ontwikkeling, passie, die deze woorden moest spuien, voor ze de rustige beteekenis
hadden gevonden. Daarom werd het geen verhaal, waar het toch verhaal moest zijn;
daarom ook bleef het fragmentarisch, abrupt, duister en ongelijkmatig, dichterlijk
weggegoten, maar voor poëzie te verbrokkeld.
Het weinige proza, pure proza, dat Gerard Bruning heeft geschreven, zal hem niet
onvergetelijk maken voor hen, die met zijn werk streden. Het zijn de zware, kervende
essays, over Rembrandt, over Gide en Breton vooral, die hem teekenen. Dit was
voorloopig zijn gebied, hier zette hij zich volledig uit. Daar is het gloeiende stuk,
waarin hij Rembrandt ‘verdedigt’ tegen Luns en Veth, waarin hij Rembrandt ziet,
zooals men het niet voor mogelijk zou hebben gehouden dat hij gezien kon worden.
En wat ziet men van Rembrandt? Niets anders, dan het dood-eenzame individu, dat
Bruning zelf was, een Rembrandt, die gelukkig niet
zoo bestaan heeft; gelukkig, want het zou jammer zijn voor de kunsthistorici, als zij
aan dézen Rembrandt hun certificaten moesten verdienen. Bruning's Rembrandt is
de versmade en getrapte temidden van een volk, dat hem opdrachten gaf, maar hem
door wanbegrip verguisde tevens. Dit essay is een aanklacht tegen den ‘beursheer’,
tegen het ‘gepeupel’ der zeventiende-eeuwsche republiek, dat hem ‘heeft laten
krepeeren, zooals 't Hercules Seghers heeft laten krepeeren.’ Het is een machtig,
soms teeder, soms rhetorisch pleidooi voor de gesloten eenzaamheid in een botte
samenleving; het is een verheerlijking van den poète maudit, die aanraking heeft met
den burger, maar geen gemeenschap, die verstooten wordt, als hij liefde en oprechtheid
wil geven. De historie heeft op deze regels geen vat meer. Lees het fragment over
de Staalmeesters, ga vervolgens naar het Rijksmuseum en zie! Dit rustige, statige
doek is door Bruning mishandeld, verkracht, moedwillig omgeschapen tot een
aanklacht; maar het deert den lezer niet. Gerard Bruning schreef volkomen
onhistorisch, omdat hij in Rembrandt eigen aanklacht en eigen heimwee kon uitstorten.
Onder vele verbitterde woorden tegen den bourgeois staat deze duidelijke tusschenzin:
‘O, altijd is de gemeenschap
zeer pragmatisch georiënteerd!’ En opnieuw ziet men Bruning in de eeuw van
In document
Menno ter Braak, Man tegen man · dbnl
(pagina 174-179)