• No results found

open te houden en rond te kijken over de gezichten van hen, die onder de zegeningen van Verstand en Wil hun dagen doorbrachten, en ik had Gerard Bruning morrend

In document Menno ter Braak, Man tegen man · dbnl (pagina 174-179)

achter mij willen zien liggen, in verzet en eveneens met open oogen. Ik had een

kruistocht willen aanschouwen, om één der vroomste kruisvaarders te praaien en

hem te vragen, of zijn doel hem duidelijker en omlijnder voor den geest stond, dan

André Gide, die alle consequentie schuwt. Zijn antwoord zou ik op perkament hebben

geschreven (het doet er niet toe, hoe het doel uitviel: ‘Jeruzalem’, ‘de Kerk’, ‘een

christelijk vorstendom voor mij alleen’), en ik zou Gerard Bruning het perkament

hebben getoond met dat fiksche, doelbewuste antwoord, dat het Credo quia absurdum

der middeleeuwen volstrekt niet verzaakte. Zou hij dit document stralend, wandelend

in het licht zijner gothische eeuw, hebben aanvaard als het getuigenis van een volk

‘op den goeden weg’? Ik zou om dit alles bijna mijn tijd willen verlaten, als ik niet

wist, dat de geschiedenis zich niet op de vingers laat tikken en zich slechts prijsgeeft

als een Heden, dat ons vliedend bezit is; ik zou bijna willen bewijzen, dat het

katholicisme van Gerard Bruning een laatste droom was, die hem nog in leven hield

onder de surrealisten, wier

problemen hij zoo daemonisch beminde, dat hij ze uit de volheid van zijn liefde

uitrafelde tot ledigheid,... als bewijzen hier niet zinneloos zou zijn, om dat ieder, die

het verleden noodig heeft, het omdroomt tot een ideaal. Maar dàt ik mijn tijd zou

willen verlaten, dàt ik zou willen bewijzen, is op zichzelf al een bewijs: dat ik alleen

in persoonlijken strijd met zijn werk zijn bewonderenswaardig ideaal kan weerstaan,

dat ik het bestrijd, omdat het zwanger gaat van verzet en van die sublieme negativiteit,

die geen positieve rechtvaardiging behoeft. ‘Heldere vriendschap of heldere

vijandschap, één van twee’, heeft Marsman voor hem geëischt. Ik kies de vijandschap,

ik verwerp het ideaal, dat Bruning's aanklacht tegen deze wereld moest steunen en

zijn heimwee naar het vaste en blijvende, dat ons niet is beschoren, moest adelen;

maar ik zie zijn moedige gestalte en ik lees zijn nooit transigeerende woorden.

Het is opvallend dat in het werk van Gerard Bruning het essay overheerscht. Het

is nog opvallender, dat deze essays handelen over Rembrandt, Gide, Breton,

Baudelaire, Gorter,... en niet over Memlinc, Maritain, Pieter van der Meer de

Walcheren, Claudel en Gezelle. Uit deze beide feiten is veel af te leiden. Vooreerst:

het essayistisch

betoog was zijn lyriek, omdat zijn lyriek militant was. Voor proza heeft hem de ware

rust ontbroken, omdat het, zelfs waar hij het trachtte te schrijven, als vanzelf in kreten,

gillen, aanklachten veranderde. Het proza van Gerard Bruning heeft niet eens de

bezonkenheid van de uiteenzetting; het is een gebarsten lyriek, die geen dramatische

spanning heeft, voortwoekert, verderschroeit in één smalle richting. Het zijn de

onmiddellijke en vaak onnavoelbare reacties van een mensch, die overal met de

wereld in conflict ligt, niet met haar theorieën alleen, niet met haar instellingen en

warenhuizen, maar met haar gansche tastbaarheid, haar pijnigende lichamelijkheid,

die hem onophoudelijk dreigt af te snijden van de eeuwige levensbron; het zijn ook

de woorden van een mensch, die nergens anders dan in diezelfde wereld zou willen

lijden, die haar cabarets en haar razende stations niet ontvliedt in de eenzaamheid

van het Soniënbosch, maar die ze bemint, omdat ze zoo rumoerig en zielloos zijn àls

ze zijn. Bruning laat Rimbaud door de straten van Parijs sukkelen op zijn laatsten

tocht; en het wordt één roep om de uiteinden der aarde te mogen liefhebben, één

genot om die verre namen te mogen noemen: Aden, Zeilah, Harrar, één verlangen

naar een vrouwenideaal, ver als de

middeleeuwen: Ophelia. Had Bruning dit ondermaansche lief? Haatte hij het?

Woorden, woorden; hij lag tegen het ondermaansche aan, hij had het noodig als

brood, om te kunnen haten, en dit was zijn liefde. Zijn proza is niet anders: wanhoop,

die in verruking zwemt, die geen rust vindt voor intrigues, voor dialogen en voor

ontwikkeling, passie, die deze woorden moest spuien, voor ze de rustige beteekenis

hadden gevonden. Daarom werd het geen verhaal, waar het toch verhaal moest zijn;

daarom ook bleef het fragmentarisch, abrupt, duister en ongelijkmatig, dichterlijk

weggegoten, maar voor poëzie te verbrokkeld.

Het weinige proza, pure proza, dat Gerard Bruning heeft geschreven, zal hem niet

onvergetelijk maken voor hen, die met zijn werk streden. Het zijn de zware, kervende

essays, over Rembrandt, over Gide en Breton vooral, die hem teekenen. Dit was

voorloopig zijn gebied, hier zette hij zich volledig uit. Daar is het gloeiende stuk,

waarin hij Rembrandt ‘verdedigt’ tegen Luns en Veth, waarin hij Rembrandt ziet,

zooals men het niet voor mogelijk zou hebben gehouden dat hij gezien kon worden.

En wat ziet men van Rembrandt? Niets anders, dan het dood-eenzame individu, dat

Bruning zelf was, een Rembrandt, die gelukkig niet

zoo bestaan heeft; gelukkig, want het zou jammer zijn voor de kunsthistorici, als zij

aan dézen Rembrandt hun certificaten moesten verdienen. Bruning's Rembrandt is

de versmade en getrapte temidden van een volk, dat hem opdrachten gaf, maar hem

door wanbegrip verguisde tevens. Dit essay is een aanklacht tegen den ‘beursheer’,

tegen het ‘gepeupel’ der zeventiende-eeuwsche republiek, dat hem ‘heeft laten

krepeeren, zooals 't Hercules Seghers heeft laten krepeeren.’ Het is een machtig,

soms teeder, soms rhetorisch pleidooi voor de gesloten eenzaamheid in een botte

samenleving; het is een verheerlijking van den poète maudit, die aanraking heeft met

den burger, maar geen gemeenschap, die verstooten wordt, als hij liefde en oprechtheid

wil geven. De historie heeft op deze regels geen vat meer. Lees het fragment over

de Staalmeesters, ga vervolgens naar het Rijksmuseum en zie! Dit rustige, statige

doek is door Bruning mishandeld, verkracht, moedwillig omgeschapen tot een

aanklacht; maar het deert den lezer niet. Gerard Bruning schreef volkomen

onhistorisch, omdat hij in Rembrandt eigen aanklacht en eigen heimwee kon uitstorten.

Onder vele verbitterde woorden tegen den bourgeois staat deze duidelijke tusschenzin:

‘O, altijd is de gemeenschap

zeer pragmatisch georiënteerd!’ En opnieuw ziet men Bruning in de eeuw van

In document Menno ter Braak, Man tegen man · dbnl (pagina 174-179)