In hoop dat deze UHEGG. in volkomen herstel van de ongesteldheid waarin uwe
laatste geschreven werd, toe zal komen, schrijve ik dezen, zelf even opgekomen
uit eene ziekte van verscheidene dagen; waarschijnlijk het gevolg der vermoeiing
en des gewoels van eene voorlezing by de Maatschappy van Letterkunde, waarin
ik my wel moest laten opdringen deel te nemen. Mijn kleine heeft de mazelen gehad,
en is er (Gode zij dank) gelukkig door. Mijne vrouw is en blijft ongesteld, en die
ongesteldheid zal zeker van duur zijn; te meer daar zy zich zeer aantrekt in de
dagbladen tijdingen van de aankomst en weêr afreis vanHoop en Fortuin te lezen,
terwijl er nochtans geene tyding van Julius wordt ontfangen. Wat my betreft; ieder
slag is den gene die op het rad gebonden ligt, zoo veel gewonnen, als het hem den
laatste nader brengt; en dit was mijn staat reeds voor lang....
Thands iets op uwe vriendelijke vragen omtrent eenige byzonderheden.
Theodorus is zeer goed, Willebrordus, en al zulke quadrisyllaba. Waarom? Wy
kunnen twee relativelijk toonlooze sylben voor den zwaren toon die de penultima
treft, uitspreken. Maar wy kunnen 't er geen drie.Heliodorus wordt noodwendig by
ons uitgesproken of 't ware,Hēēliodórus, (- voor een volle en voor een halven of
naklank gesteld) of men spreekt
Hêeljodorus, als Bourgondje voor Bourgondië. Erger nog is 't als in de vijfsylbige
de tweede van voren lang is, zoo als inAcestodorus, Apollodorus. Dan rammelt het;
om dat de toon (de volle toon) by ons van voren as telt en niet verder dan de derde
greep gaan kan. Men leest dus: Acētodórus, en het woord stuit, of 't verdeelt zich
in tweën Acés-todé-rus, en dan rammelt het. Onze Neêrduitsche samenstelling
brengt somwijlen somwijlen ook wel eens zulke monstertjens voor die in geen vers
bruikbaar zijn. Zoo by voorb. maaktStádhouder, stádhouderschap (en niet
stadhōūderschap, dat volstrekt geen Neêrduitsch, maar Fransche kromspraak is).
Ditstádhŏudĕrschap, waar in schap een halven toon of naklank krijgt en niets meer,
maaktErfstadhouderschap; dat volstrekt niet uit te spreken is. Onhollanders maken
er vanHet érfstadhóuderscháp met den klompslag, pofpáf, pofpáf, pofpáf, maar
daarhou volstrekt toonloos is, en in alle samenstelling blijven moet, en stad ook
toonloos zijn moet om dat het op den klemtoon volgt, en daar weêr achterhou een
toonlooze (-der-) volgt, en er dus drie toonlooze tusschen den vollen toon en zijn
naklank (Erf en schap) vallen, zoo is 't woord onuitspreekbaar (de daad is het ook
maar daar is hier geen quaestie van), en die het uitspreken wil moetErf ter zijde
stellen, en lezen:het Eŕf, stádhouderschap, als zeide hy het Eŕflijk stádhouderschap.
- Gelief, waarde Vriend, deze principes van onze uitspraak in 't oog te houden: 1
o,
de toon telt van voren en kan niet meer achterwaarts dan op de derde van voren
vallen. 2
o, de toon
kan op geen korte, 't zijnaturâ 't zij positione kort, vallen. 3
o, na den toon valt in een
woord dat nog twee of meer sylben heeft een halve toon of naklank, zoo die meerdere
sylbeper se lang is, en niet postione voor kort te houden. 4
o,positione wordt kort
ieder lange sylbe, die op een vollen of halven toon volgt. - Deze geheele afwijking
van de Grieksche en Latijnsche taal in de prosodie maakt het gebruiken van
Grieksche namen in onze verzen een zeer hachlijk ding; en van daar dat men wel
eens zulk een naam op zijn Hollandsch heeft verhaspeld, 't geen zeker niet goed,
maar altijd nog beter is dan het Hollandsch vers daarom te bederven.
Van deHairlokken nog dit! Men moet in der daad alles van het Tooneel houden
wat klein is. Ik meen daar nog eens iets van gezegd te hebben. En wat kostuum
betreft. De voorstelling daarvan als men die wil waarnemen, gelijk men thands tot
een regel neemt, stuit kundige en onkundige. Den laatste, omdat hy er niets van
begrijpt, den eerste omdat hy het altijd zoo deficieerende zal vinden, zoo
onovereenstemmende met de decoratie, met de mimie, met de lichaamlijke figuur
zelfs van den Acteur, &c. &c. dat hy niet te vreden kan zijn dan denkende aan de
bona voluntas. Ik wenschte dat men het tooneel beschouwde als een wereld van
conventie, en zich zoo metGrieken, Romeinen, etc. van conventie vergenoegde,
als onze Dichters zelfs toch maar formeeren. De Historie met het Tooneel te willen
vereenigen, is in de daad het verderf van beide. Niets is waar noch kan waar zijn
op het Tooneel, en zelfs de Tooneelmoraal is onwaar en moet het noodzakelijk zijn.
Men mag haar schadeloos maken, maar nuttig zal zy nooit zijn, om dat zy altijd
valsch blijven zal. Het Tooneel moet geheel iets anders zijn dan men 't hebben wil
en nooit maken zal of kan. Waarvan wel eens nader.
Trinacris, Doris, Focis en alle die namen zijn Grieksch, even of menAthenai,
Korinthos &c. zei. 't Hollandsch zegt Trinakrië, Dorië, Focië, en lijdt geene Land- of
landschapnamen inis. - Ook is 't even zoo met Hellas; 't is Grieksch. Die Hollandsch
wil spreken, moet ofGriekenland zeggen, of 't land naar de gene benoemen waar
't naar heet, met de persoon-naam,Hella; gelijk men met Europa en eenige andere
namen doet. In een Grieksch stuk is zulk een woord echter wel te dulden, mits men
begrijpe dat het eenlicentie is, en tegen de taal; en hierom mijn gemaakte
In document
Willem Bilderdijk, Brieven. Deel 3 · dbnl
(pagina 106-109)