hier en daar als ter loops, op de Natuurlijke, en zelfs maar al te dikwijls dit hoogere,
dat nu en dan eens uitkwam, als ter zijde gesteld, alles genoegzaam buiten
betrekking tot God en Goddelijke zaken beschouwd, en hoe, gelijk
WEISSzelf zich
in deVoorrede, bl. 12, uitdrukt, ‘de mensch alleen door den sterken hefboom, het
persoonlijk eigenbelang, in beweging gebragt wordt.’ Of dit nu een gevolg is van
des Schrijvers ongeloof aan stellige Goddelijke Openbaring en Christendom, of
eene schikking naar zulke denkwijze bij velen der genen, in wier taal hij geschreven
heeft, willen wij niet beslissen;
(*)maar in allen gevalle is het jammer, dat een werk,
waarin veel is, dat van des Auteurs gezond verstand, ervaring en welmeenendheid
getuigt, door de genoemde gebreken, naar onze schatting, in waarde zeer vermindert.
Wilde nu Rec. alles behoorlijk uitwerken, wat hij omtrent dit eerste Deel onder het
lezen aangeteekend heeft, en zijn gevoelen over het een en ander naar eisch
ontwikkelen, dan zou hij de grenzen dezer beoordeeling verre te
bui-(*) Waar hij al toevallig over de H. Schrift spreekt, b.v. bl. 39, 40, ziet men duidelijk, dat hij met derzelver waren inhoud en aard weinig bekend is.
ten gaan: hij moet zich dus vergenoegen met slechts eenige weinige proeven aan
te stippen. - Al terstend stuit hij op eene ten minste onvolledige bepaling van goed
en kwaad, van deugd en ondengd, bl. 29:deugd namelijk bestaat, volgens
WEISS,
alleen in de beoefening van hetgene, dat het openbare geluk verhoogt;ondeugd in
die van hetgene, dat hetzelve benadeelt: hieruit zou dus volgen, dat geluk alleen
de maatstaf van goed en kwaad, en wat niet tot openbaar geluk leidt, geen goed,
wat hetzelve niet benadeelt, geen kwaad is. Ware het denkbeeld van 's menschen
natuurlijke betrekking op het hoogste redelijke en zedelijke Wezen, zoo wel als op
zijne medemenschen, en vooral het Christelijke beginsel van liefde hier meer in het
oog gehouden, de bepaling kon naauwkeuriger en vollediger uitgevallen zijn, en de
Schrijver zou niet noodig gehad hebben, bl. 31, 32, van een zedekundig oppergezag
der verlichtste Wijsgeeren te spreken, waaraan het algemeen de toepassing van
zedekundige grondregels zou behooren over te laten. - Iskennis synoniem met
wijsheid? (bl. 47) kan zij eene bron van menschenkennis heeten? kan zij alleen
toegevendheid, grootmoedigheid, verdraagzaamheid, gehoorzaamheid aan de
wetten te weeg brengen? (bl. 49.) - Het artikel over deverdienste (bl. 50 e.v.) bevat
goede dingen over de zwakke gronden, waarop men zich dezelve dikwijls toeschrijft;
maar overdrijft de zaak weder, door het verdienstelijke te zeer te beperken tot het
oogenblikkelijk en stoffelijk belang, b.v. bl. 55, waar
WEISSden uitvinder van het
pottebakkersrad en den invoerder van de aardappelen inEuropa verdienstelijker
noemt, dan den ontdekker der middelpuntskrachten: bepaalt dan alleen het voorwerp
de verdienstelijkheid? en hoe ongelijksoortig zijn hier de voorwerpen! - Bl. 72 e.v.
geeft de Schrijver nuttige opmerkingen en lessen, tervertroosting in het ongeluk,
hier en daar zelfs niet zonder aanwending van het Goddelijke; maar waarom dan
dit hoogere aan het slot van dit artikel weder ter zijde gesteld? - Bij het artikelliefde,
bl. 93-112, zou men niet verwachten, dat het eigenlijk over de seksenliefde handelt:
hier en daar vindt men verstrooide goede opmerkingen, ofschoon uitvoerig genoeg,
te meer daar de Schrijver naderhand op ditzelfde onderwerp meer dan eens
terugkomt; ook op het einde ernstige toespraken aan jonge lieden: doch waartoe
dient het, dat hij ‘het geloof, dat men niet meer dan ééne vrouw
tevens kan beminnen, een vooroordeel’ noemt, en wat hij verder, bl. 101, 2, fraais
daarover zegt? Niet anders, is het te vreezen, dan tot begunstiging van openlijke
of heimelijke veelwijverij! Ook in het volgende over de onthouding, en in de toespraak
aan de Vorsten over hunne wetten in dit opzigt, is zonderlingheid en duisterheid.
-Over devoorzigtigheid, zoo als die hier behandeld wordt, meest met betrekking tot
het uitvoeren van plannen, zou, ondanks de goede raadgevingen, die hier
voorkomen, veel te vragen vallen: b.v. is hare definitie goed, (bl. 168) ‘de kunst om
zijn doel te bereiken’? is het (bl. 169) ‘veinzerij, vermomming en kunstgrepen, welke
zij vordert’? is het waar: (bl. 171) ‘Hoe meer moed men heeft, zoo veel te minder
behoeft men voorzigtig te zijn’? is het voorzigtig (ald.) te zeggen, althans zóó te
zeggen: ‘Een al te behoedzaam gedrag in de jeugd is een ongunstig voorteeken:
een weinigje onbezonnenheid en schielijke opbruising van gemoedsaandoening
ontsiert haar geenszins’ enz.? - Onder de rubriekmenschenkennis (bl. 188 e.v.)
geeft de Schrijver eerst eene ruwe en alles behalve vleijende schets van den mensch,
en roept dan uit: ‘Zie daar het verwarde tafereel van den mensch en zijn hart!’ Ja,
wel een verward tafereel, en, gelijk veel van het volgende, dat, onder alle goede
opmerkingen of raadgevingen, toch veel overdrevens en eenzijdigs of onderling
ongelijks oplevert, meer tot menschenhaat dan tot menschenliefde opleidende. Ook
op andere plaatsen hellen de voorstellingen des Schrijvers tot iets menschenhatends
over. Gaarne gelooven wij, dat hij menschelijke deugd en gelukzaligheid bevorderen
wil; maar ongunstige ondervindingen schijnen hem dikwijls te verre weg te slepen
tot sombere en eenzijdige beschouwingen. Zoo zegt hij zels b.v. bl. 45, dat het
ongunstige gevoelen, welk anderen over onze daden en belangen denkelijk hebben
zullen, bij ons menschenhaat verwekken moet, en, zoo als hij er, zonderling genoeg,
in éénen adem op laat volgen, vergevensgezindheid. Zoo zegt hij, onder de rubriek
lagchen, bl. 337, ‘dat een der voornaamste kenteekenen van 's menschen zwakheid
en van zijne boosheid in de gewone uitdrukking zijner vreugde gelegen is. Men lacht
zelden anders, dan uit ijdelheid, dwaasheid of boosaardigheid’; en in dezen toon
gaat dit verder voort. Zoo worden ook de artikelsgeestigheid en goede toon meest
van de slechtste zijde
voorgesteld. - Over het geheel mist men in dit werk eene ordelijke en grondige
behandeling der onderwerpen; en, hoe veel goeds en menschkundigs het ook, als
vrucht der ondervinding en opmerking, bevatte, en welke hoog zedelijke bedoeling
het ook hebbe, (gelijk b.v. in degissingen omtrent eerbaarheid en kuischheid) het
is niet geschikt, om duidelijke en geregelde denkbeelden te bevorderen; en men
moet het meermalen bejammeren, dat het goede zoo verward door elkander ligt,
en alles waarlijk niet even proefhoudend en onbetwistelijk is. - Zoo moet men het
ook jammer achten, dat in het laatste verdichte verhaal van twee gelukkige
echtgenooten zoo weinig godsdienstigheid, bijna niet dan eenige regels aan het
slot, veel min Christelijke godsdienstigheid inkomt.
Rec. zou van het gezegde nog veel meer proeven kunnen aanvoeren; maar hij
acht het aangevoerde genoeg, om zijn oordeel, dat niet onbepaald gunstig zijn kon,
te staven. Hij zou dus ook de vertaling van dit werk niet bijzonder verlangd hebben;
maar wie het nu lezen wil, die leze met voorzigtigheid, en met dat oordeel des
onderscheids, dat niet alles voetstoots van den vreemdeling overneemt en prijst,
maar nogtans zijn nut met het goede doet!
Bloemlezing uit de dramatische Werken van William Shak(e)speare;
in Nederduitsche dichtmaat overgebracht door Mr. L.Ph.C. van
den Bergh;Lid van de Maatschappij van Nederlandsche
Letterkunde te Leyden. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1834.
In gr. 8vo. XVI en 196 bl. f 3-:
Onze Letterkunde, hoe rijk ook aan vertalingen van verschillenden aard, die haar
In document
Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1836 · dbnl
(pagina 75-78)