gegeven. Wat dat was en waarin die school kon ik niet begrijpen maar ik
zag toch dat ze door hun moed en hun vastheid verschilden van hen die
mij zoo voorgehouden werden: Shelley, enz., en van de Holl. dichters
Kloos, Perk enz. Daarom week ik af’ - van het Tachtigercredo: kunst is
hartstocht - ‘vastbesloten om dat zekere te zoeken en ik meende een
oogenblik dat ik het zou vinden in de omgeving. Een nieuwe dwaling,
evenmin als in een gevoel op zichzelf, kan men in zien, hooren enz van
eenig ding iets zekers
vinden, integendeel men vindt wel iets maar iets onduidelijks, en daarvan
komen dus geen zekere woorden. - En toch Homerus en Dante hebben
die; ik bedoel niet dat zij persoonlijk dapperder en moediger en zekerder
in hun spreken zijn, ik bedoel: wat zij zeggen is zeker: men ziet een wereld
in hun gedichten en men voelt dat die waar of voor den kern tenminste
waar is. - Hoe moeielijk is het in dezen tijd zulk een zekerheid of waarheid
te vinden! Daarvandaan komt het ook dat ik zoo dwaalde.’
p. 142-1Een tijdlang vindt hij heil bij het pantheïsme van Spinoza. Daarover schrijft hij later,
in 1905: ‘Ik wist dat de filosofie eeuwen lang getracht heeft de wereldwaarheid te
vinden. Daarom stortte ik mij in de filosofie. - Maar moet ik nog zeggen dat de
bevrediging die ik dáár vond een valsche, een halve was? Men leze het tweede deel
van den tweeden bundel, en men zal door den klaren pijnlijken schijn heen zien, dat
de abstractie mij niet voldeed.’ Waarop die regels volgen van klassiek-heroïsche
kracht: ‘Dorst naar schoonheid, onbevredigd, is een diepen pijn. Ik wendde mij naar
alle kanten in den dag, ik wentelde mij op mijn leger en doorzocht mijzelf, maar ik
vond de schoonheid, waartoe ik was uitgegaan, niet.’
2Enkele jaren later, omstreeks 1896, vindt hij de leidsman voor zijn verdere leven,
Marx. Diens leer maakt het hem mogelijk, het eigen lot geheel omwille van het
algemeen welzijn weg te cijferen; zijn dichterschap krijgt dan de taak, het stralend
visioen van 's mensen toekomst gestalte te geven, zo concreet als dat met toekomst
mogelijk is. Na de Mei in de verleden tijd geschreven te hebben, en de sensitieve
verzen in de tegenwoordige; na het praesens absolutum van de Spinozistische verzen;
zal hij in de socialistische gedichten de toekomende tijd hanteren.
Eindnoten:
3 Gorter, De school der Poëzie (1897), voorrede. Ook in id., Verz. werken 11, in Verz. lyriek tot
1905 en inHGD, 1897: 72, pp. 604-605.
4 Gorter aan Ada Prins, 5 augustus 1923. Publikatie van deze correspondentie, die zich bevindt in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag, is in voorbereiding. p. 131-1 Gorter, Mei, derde zang. In de druk van 1989 op p. 172.
3, februari, pp. 434-456; zoals reeds is opgemerkt door Van Halsema in ‘Gorter na Mei’II
(Revisor 5, 1978, 4, pp. 57-59).
p. 134-1 Gorter, Mei, derde zang. In de druk van 1989 op p. 149. 2 L.c., pp. 141-142.
3 Gorter, Voorrede bij De school der Poëzie (1905). Opgenomen in Verz. werken 11, in Verz.
lyriek tot 1905 en inHGD, pp. 609-611.
4 ‘Met moed, of met brutaliteit’ citeer ik uit Gorters brief aan Diepenbrock, 2 november 1893 (HGD, 1893: 103, p. 507; ook in Diepenbrock, Brieven en docc.,II, pp. 56-57.
5 Namelijk in de proloog van het episch ‘fragment’ (zoals hij het zelf aanduidde) Lucifer. Postuum in Verz. werkenII, pp. 456-474, en in Verz. lyriek tot 1905, pp. 23-43.
p. 135-1 Gorter, Mei, derde zang. In de druk van 1989 op p. 152.
2 Gorter, Voorrede bij De school der Poëzie (1897). Opgenomen in Verz. werkenII, in Verz.
lyriek tot 1905 en inHGD, 1897: 72, pp. 604-605.
3 Ik heb dit hier en daar aan kunnen wijzen, eerst in de annotaties bij Gorter, Verzen, de editie
van 1890 (1977, 1987), en laatstelijk in ‘De ogenblikken van verstandhouding’ (in: De achtervolging voortgezet (1989)).
4 Verwey spreekt in zijn Inleiding tot de nieuwe Noordnederlandse poëzie - het in onderwijskringen jarenlang richtinggevend boekje uit 1905 - in 't geheel niet over Gorters sensitieve gedichten, - alléen over Mei. In zijn toonaangevend artikel ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’ in zijn tijdschrift De Beweging, 1913, verwijst hij met de genoemde, misprijzende termen onmiskenbaar naar de Verzen 1890. Het stuk is integraal opgenomen in de dissertatie van J. Kamerbeek Jr., Albert Verwey en het Nieuwe Classicisme (1966). ‘Zin- en zenuwpoëzie’ aldaar op p.102.
5 Fragment uit het gedicht ‘O als de zon schijnt’, in Verzen (1890), pp. 3-4. In Verz. werkenII, pp. 14-15; in Verz. lyriek tot 1905, pp. 83-84; in Verzen, de editie van 1890, pp. 9-10. blz137-1 Gorter, ‘Hè ik wou jij was de lucht’ in Verzen (1890), p. 49. In Verz. werkenII, p. 52; in Verz.
lyriek tot 1905, p. 21; in Verzen, de editie van 1890, (1977, 1987), p. 50.
2 Gorter aan Van Deyssel, 6 oktober 1890. In:HGD, 1890: 81, p. 338.
p. 138-1 Diepenbrock aan Timmerman, 23 januari 1890. In: Diepenbrock, Brieven en docc.,I, p. 204-205; ook inHGD, 1890: 3, p. 261.
2 Gorter, ‘De boomen golven op de heuvelen’ in Verzen (1890) p. 124. In Verz. werkenII, p. 120; in Verz. lyriek tot 1905, p. 190; in Verzen, de editie van 1890 (1977, 1987), p. 120.
3 HGD, 1890: 10, p. 268.
4 Gorter als leraar voor de klas, o.a. inHGD, 1890: 72, p. 327, enHGD, 1893: 24A, p. 468. Zie voor 't overigeHGD, p. 651: het register op enkele onderwerpen, sub Leraarschap.
p. 139-1 Gorter aan zijn moeder, ongedateerd, waarschijnlijk begin april 1890. In:HGD, 13, p. 268. -Eerder gedeeltelijk geciteerd aan het slot van hoofdstukIII.
2 Gorters moeder aan Gorter, 23 april 1890. In:HGD, 1890: 15, pp. 269-272; het geciteerde op pp. 271-272.
p. 140-1 Gorter aan Van Deyssel, 7 februari 1891. In:HGD, 1891: 12, p. 391.
2 Gorter, ‘Mijn handen zijn zoo heet’ in Verzen (1890), p. 81. In Verz. werken 11, p. 80; in Verz.
lyriek tot 1905, p. 149; in Verzen, de editie van 1890 (1977, 1987), p. 79.
3 Gorter, ‘Aldoor dat metalen ruischen van de metalen stralende zee’ in Verzen (1890), p. 127. In Verz. werkenII, p. 123; in Verz. lyriek tot 1905, p. 193; in Verzen, de editie van 1890 (1977, 1987), p. 123. - De drie verzen die in de oorspronkelijke bundel volgen op dit gedicht zijn inderdaad vanuit Frankrijk naar redactie van De Nieuwe Gids gestuurd. En zij geven alle drie zeetaferelen, evenals ‘Aldoor dat metalen ruischen...’
p. 142-1 Gorter aan Diepenbrock, 2 november 1893. In:HGD, 1893: 103, p. 506-507. - Ook in Diepenbrock, Brieven en docc.,II, pp. 56-57.
2 Voorrede bij De school der Poëzie (1905). Opgenomen in Verz. werkenIIen in Verz. lyriek tot
1905. InHGD, pp. 609-611.