• No results found

Historische grammatica van het Nederlands / klankleer (perioden)

35 De klankwetten per periode

35.1. Inleidende opmerkingen

De bedoeling van dit hoofdstuk is een samenvatting te geven van de hoofdstukken 11 t/m 34. We zullen dat per periode doen, waardoor meer dan tot dusver het geval was, klankontwikkelingen met elkaar in verband worden gebracht. We beperken ons tot de grote lijnen; voor de details en minder belangrijke veranderingen verwijzen we naar de voorafgaande hoofdstukken. Over klanksystemen worden slechts hier en daar opmerkingen gemaakt. Tenzij onder een schema anders is aangegeven, verwijzen de cijfers naar de bijbehorende paragraaf.

35.2. De oerindoëuropese klanken

Het Oerindoëuropees had behalve een groot aantal obstruenten (zie 31.10) een aantal vocalen en een aantal zgn. resonanten. We moeten uitgaan van 5 korte en 5 lange vocalen:ĭ, ĕ, ă, ŏ, ŭ ī, ē, ā, ō, ū; verder wordt in de traditionele reconstructie een sjwa (ǝ) aangenomen. Resonanten zijn fonemen die zowel een sonantische als een niet-sonantische variant hebben. In het Oeride. behoorden hiertoe de liquidae en de nasalen:l/l̥, r/r̥, m/m̥, n/n̥. Goed beschouwd moeten ook de ĭ en de ŭ als sonantische varianten worden opgevat naastj (i̯) en w (u̯). Het foneem /n/n̥/ had een velaire variant vóór velaire consonant.

OPM. 1. We zijn in een aantal hoofdstukken voor het Oeride. uitgegaan van combinaties van twee korte vocaalfonemen:ĕĭ, ĕŭ, ăĭ, ăŭ, ŏĭ, ŏŭ. Dit hebben we gemakshalve gedaan, omdat zulke combinaties zeker voor het Ogm. en Ggm. aangenomen moeten worden. Voor het Oeride. zelf is het echter beteri̯ i.p.v. ĭ en u̯ i.p.v. ŭ aan te nemen.

Bij de obstruenten moeten we onderscheid maken tussen 6 articulatie-plaatsen: labiaal, dentaal, strident-dentaal, palataal, velair en labiovelair, en 5 articulatiewijzen: stemloze occlusief, stemhebbende occlusief, stemhebbende geaspireerde occlusief (deze drie echter niet bij de stridente dentaal), stemloze fricatief en stemhebbende fricatief (deze twee alleen bij de stridente dentaal). De dentalen en de stridente dentalen kunnen tot één rij samengebracht owrden. Dez moet daarbij als variant, vóór stemhebbende obstruent, van de /s/ gezien worden. Zie verder het overzicht in 31.10.

186

OPM. 2. We hebben in dit boek geen rekening gehouden met de laryngalen zoals die volgens de moderne reconstructie in het Oeride. aanwezig waren. Zo wordt tegenwoordig in plaats van een sjwa een laryngaal (H) aangenomen, bijv. in *pHtē̍r i.p.v.*pǝtē̍r (zie 14.4). Het Oeride. waarmee we in dit boek werken, is het beste te beschouwen als een vorm van Indoëuropees dat al in de richting van het Ggm. is geëvolueerd.

OPM. 3. We hebben voor het Oeride. labiovelairen aangenomen. In sommige gevallen is er echter sprake geweest van combinaties van velair plusw.

35.3. De veranderingen in het Oergermaans 1. samenval vană, ŏ en ǝ in ă (zie 14.4)

2. samenval vanā en ō in ō (zie 24.3)

OPM. Deă zal wel een ŏ-achtige uitspraak gehad hebben: å, de ō een ā-achtige: å. Het verschil tussen de beide klanken is dan een lengteverschil geweest, zoals dat ook aangenomen moet worden voorĭ/ī, ĕ/ε̄ en ŭ/ū. 3. ontwikkeling vanl̥, r̥, m̥} en n̥ tot ŭl, ŭr, ŭm en ŭn (zie 16.6)

4. de Germaanse klankverschuiving (zie 31.10) 5. de Wet van Verner (zie 31.11)

OPM. De samenval van de velaire en palatale obstruenten vond al vóór het Ogm. plaats (vgl. 31.10.1 OPM. 2).

6. ontstaan van nieuwe geminaten door assimilatie (zie 31.14). OPM. De geminaten worden niet altijd in de schema's opgenomen.

Schema vocalen:

Schema obstruenten (4 en 5):

(7a= in de combinatiessp, st, sk; 7b= in de combinaties pt > ft, kt > Xt; 8= Germaanse klankverschuiving + Wet van Verner; 8a = Wet van Verner)

188

35.4. De veranderingen in het Gemeengermaans 1. de accentverschuiving (zie 11)

OPM. Over de gevolgen van de accentverschuiving voor de grammatische wisseling zie 31.11. Een ander gevolg van de accentverschuiving is dats en z voortaan zelfstandige fonemen zijn. Zo werd in ogm. *lĕsăn- ‘lezen’ tegenover *lĕzăn- ‘gelezen’ het optreden van s en z nog bepaald door de plaats van het accent, resp. op de syllabe onmiddellijk vóór de fricatief en op een syllabe daarachter (in het laatste geval moest een fricatief noodzakelijk stemhébbend zijn). Na de accentverschuiving staans en z ten opzichte van elkaar in oppositie. Vocalen:

2. Umlaut vanĕ tot ĭ vóór i, j of u in de volgende syllabe, tevens overgang van ĕ totĭ vóór nasaal + consonant (zie 15.5)

3. a-Umlaut vanĭ tot ĕ en van ŭ tot ŏ, één proces, waarbij de openingsgraad verschuift van gesloten naar half open (zie 15.5 en 16.6).

Deze klankwet en de onder 2 genoemde zijn ook van toepassing op de combinatieĕŭ, waaruit resp. ĭŭ en ĕŏ ontstaan (zie 19.5). Ze houden resp. een meer gesloten en een meer open worden van de stamvocaal in. Op de a-Umlaut bestaan een tweetal klankwettige uitzonderingen: deze Umlaut wordt namelijk verhinderd door nasaal + consonant en door een vóór dea staande j. Beide factoren verhinderen een meer open worden van de vocaal, terwijl ze anderzijds een meer gesloten worden bevorderen. Het resultaat is dat voor het Ggm.ĭ en ĕ resp. ŭ en ŏ als foneemvarianten kunnen worden beschouwd: ĭ en ŭ, de gesloten variant, vóóri, j en u in de volgende syllabe en vóór nasaal +

consonant,ĕ en ŏ, de meer open variant, in de overige posities. Later worden ĭ en ĕ resp. ŭ en ŏ zelfstandige fonemen; factoren hierbij zijn geweest Ausgleich en verdwijning en wijziging van de Umlautsfactoren. Vgl. osa.gistigan ‘gestegen’ naar analogie vanstigum ‘wij stegen’, vgl. bijv. verder osa. filt ‘vilt’ (ggm. *fĭltĭ-) tegenover osa.feld ‘veld’ (ggm. *fĕldă-), ndl. vilt - veld.

4. ontstaan van eenē, met problematische oorsprong en goed te scheiden van deε̄ (oeride. ē) die er al was (zie 21.3).

5. ontwikkeling vanī uit ĕĭ, welke ī samenvalt met de ī die er al was.

6. de Ersatzdehnung vóór stemloze velaire fricatieven (zie 29.1) met in eerste instantie ontstaan van lange genasaleerdeã (ingw. ɔ̃), ĩ en ũ, die in een latere periode worden gedenasaleerd totā, ī en ū.

Ersatzdehnung vanĕ en ŏ ontbreekt, doordat deze vocalen vóór nasaal + consonant niet konden voorkomen: deĕ was in die positie nl. al tot ĭ geworden (punt 2) en de a-Umlaut vanŭ tot ŏ werd door bedoelde combinatie verhinderd (punt 3). In het latere Ingweoons vindt ook Ersatzdehnung vóór stemloze labiale en dentale fricatief plaats (zie 29.1). De

gena-saleerde vocalen kunnen beschouwd worden als combinatorische varianten van korte vocaal + nasaal. In het schema worden ze niet verdisconteerd. Consonanten:

7. ontwikkeling van deχ in de Anlaut vóór vocaal tot een variant h (zie 31.3.3) en wegval van labiaal of velair element vanǥumaar nog niet na nasaal (zie 31.5.4) 8. ontwikkeling in bepaalde posities van stemhebbende occlusieven uit

stemhebbende fricatieven. De occlusieven zijn binnen het Ggm. als varianten van de fricatieven te beschouwen. Zie 31.1.

OPM. Voor een overzicht van het vocaalsysteem van het Ggm. zie 13 en voor een overzicht van het obstruentensysteem zie 31.1. Het Ggm. had daarnaast eenj, een w, een l, een r, een n en een m. Van /n/ kwam vóór velaire cons. een velaire variant voor: [η].