• No results found

3 Gevoeligheidsanalyse van het neerslagoverschot

3.6 Conclusies en aanbevelingen

4.1.1 Historisch onderzoek

Type regenmeter en windeffect

De beschikbare hoeveelheid water voor (gewas)verdamping wordt voor een belangrijk deel bepaald door de neerslag. De ruimtelijk verdeling van de veeljarig gemiddelde jaarlijkse neerslag is weergegeven in figuur 4.1 (bron Klimaatatlas, Heijboer en Nellestijn, 2002).

32 Alterra-rapport 1158 Achterhoek. Van de neerslag is bekend dat er in werkelijkheid meer regen valt dan wordt gemeten met de zogenaamde standaardregenmeter van het KNMI. De in de huidige praktijk toegepaste standaardregenmeter heeft een opvangtrechter van 200 cm2 en een opstelhoogte van 0,40 m boven maaiveld. Deze standaardregenmeter

heeft vanaf 1962 de oude standaardregenmeter geleidelijk vervangen (zie figuur B3.1, Bijlage 3.).

Voor het bepalen van de meetfout in de neerslag wordt ervan uitgegaan dat de metingen met een grondregenmeter een goede benadering geeft van de ‘ware’ neerslag. Om inzicht te krijgen in deze meetfout wordt puntsgewijs de beschikbare relevante literatuur beschreven en zijn de bevindingen eventueel aangevuld met interviews.

1. Colenbrander en Stol (Commissie ter bestudering van de Waterbehoefte van de Gelderse Landbouwgronden, 1970) hebben metingen van de neerslag met een standaardregenmeter en grondregenmeter onderling vergeleken in het Leerinkbeekgebied (Achterhoek). Dergelijke vergelijkingen waren door Braak reeds eerder in Nederland verricht, en in het buitenland zijn deze nog eerder uitgevoerd. Dit heeft o.a. geresulteerd in onderstaande tabel 4.1.

Tabel 4.1 De jaarlijkse fluctuatie van het verschil tussen neerslaghoeveelheden gemeten in de standaardregenmeter (Ps) en de grondregenmeter (Pg): Ps=100% (Commissie ter bestudering van de Waterbehoefte van de Gelderse Landbouwgronden)

Maand 100(Pg-Ps)/ Ps Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December 10,0 8,9 9,0 7,1 6,4 4,5 4,5 4,1 5,8 4,8 6,3 7,3

Uit tabel 4.1 blijkt een duidelijke seizoensinvloed. Die wordt toegeschreven aan een geringere windinvloed in de zomer door de te velde staande gewassen en het bladerdek van bomen en struiken. Volgens beide onderzoekers geven grondregenmeters een nauwkeuriger meting van de neerslag. De bij dit onderzoek gebruikte regenmeters hebben een opvangtrechter van 400 cm2. Deze

opvangtrechter is afwijkend van de huidige toegepaste standaardregenmeter. 2. Volgens Warmerdam (1981) wordt gemiddeld door windinvloed een fout van 5 á

10 % gevonden in metingen met standaardregenmeters. Afhankelijk van beschutting en windsnelheid kan deze fout oplopen tot 80%. De standaardregenmeter heeft althans in Hupsel, een fout van 3,5%. In tabel 4.2 geeft Warmerdam de procentuele verhoudingen van de regenwaarnemingen met de

nieuwe standaardregenmeter 2 dm2 (A2), de 2 dm2 grondregenmeter (G2) en de

Salland-opstelling (S2).

Tabel 4.2 Procentuele verhoudingen van de regenwaarnemingen met de nieuwe standaardregenmeter 2 dm2 en 40 cm hoogte (A2), de 2 dm2 grondregenmeter (G2) en de Salland-opstelling(S2). Periode 1972-1978.

Verhouding Jaar Winterperiode Zomerperiode

A2/G2 96 96 97

A2/S2 95 94 96

3. Ook Buishand en Velds (1980) noemen verschillen tussen een regenmeter op 40 cm hoogte en een grondregenmeter .

Tabel 4.3 Verschillen tussen de neerslaghoeveelheden gemeten met een grondregenmeter en een regenmeter op 0,40 m. Het verschil is uitgedrukt als percentage van de hoeveelheid in de meter op 0,40 m (Buishands en Velds, 1980)

Plaats Tijdvak Aantal Procentueel verschil maanden dec-feb mrt-mei jun-aug sep-nov Dirksland 1940-1944 41 10,6 9,5 6,6 6,7 Castricum 1941-1944 42 7,8 5,6 3,5 4,8 Leiduin 1941-1944 34 5,9 8,8 3,4 4,0 De Bilt 1943-1945 23 4,5 3,1 2,1 2,2 1972-1975 43 7,6 6,1 3,2 4,8 Noordsleen 1973-1976 35 4,1 3,5 2,1 2,3 Eibergen 1972-1976 46 5,6 2,7 2,7 2,4

In de tabel is de verdeling over het jaar gegeven. In grote lijn is het windeffect het grootst in de winter en het laagst in de zomer. Bovendien blijkt uit de tabel dat er sprake is van een regionale spreiding; bij de kuststations is het verschil tussen de metingen groter dan in het binnenland. Een uitschieter vormt Dirksland, dit station was tijdens het onderzoek nauwelijks beschermd tegen de wind (gemiddeld 8,3%), in tegenstelling tot de kuststations Castricum en Leiduin die wel beschut waren (resp. gemiddeld 5,4 en 5,5 %). Wel zijn de gemiddelden van Castricum en Leiduin hoger dan De Bilt, nl. 3% (periode 1943-1945). Recentere onderzoeken uit de periode 1972-1976 geven voor De Bilt, Noordsleen en Eibergen gemiddelde verschillen van resp. 5,4%, 3,0% en 3,3%. Volgens Buishand is het van belang of sprake is van een zogenaamde Engelse opstelling of van een standaardregenmeter buiten deze opstelling. Voor details wordt verwezen naar Bijlage 3.

4. Volgens Jilderda (KNMI) zijn er nooit regionale correctiefactoren bepaald. Hij verwees vooral naar de tabellen in Neerslag en Verdamping (Buishand en Velds, 1980) en de aanwezige kennis in Wageningen.

34 Alterra-rapport 1158 gehouden met de regionale spreiding, ook is duidelijk dat de winterafwijking hoger is dan zomerafwijking; 4% lijkt veilig, 8% is te hoog. Braak (1945) komt voor zijn 143 stations op een gemiddelde correctie van 5,5% uit (1,50 m t.o.v. 0 m). Ervan uitgaande dat de verschillen tussen 0,40 m en 0,0 m ongeveer de helft bedragen van die tussen 1,50 m en 0,0 m, dan zou 4% iets aan de hoge kant zijn.

7. De verkleining van de opvangtrechter van de standaardregenmeter heeft volgens Warmerdam geleid tot een grotere meetnauwkeurigheid van de neerslag. Echter in het algemeen geldt hoe groter de opvangopening des te nauwkeuriger de meting. Braak (1945) beschrijft een Frans onderzoek waaruit dit blijkt. Er zijn mogelijk andere factoren die tot verschillen kunnen leiden tussen de oude en de nieuwe standaardregenmeter. Het zijn echt twee verschillende typen regenmeters. Denkema (1980, 1981) geeft aan dat de nieuwe standaardregenmeter ongeveer 1% minder neerslag opvangt dan de oude standaardregenmeter. Dat is in feite tegengesteld aan wat Warmerdam vindt. De verschillen zijn niettemin klein.

Interceptie van neerslag

Niet alle neerslag die in de regenmeter terecht komt wordt ook geregistreerd. Een deel verdampt. Warmerdam noemt 3%, maar feitelijke achtergrondgegevens ontbreken nog. Warmerdam verwijst naar een stageverslag van Prak. Prak is hierover benaderd, maar het was door hem niet op korte termijn te achterhalen. Sevruk (1974) geeft voor de Hellmann regenmeter een wetting loss van ongeveer 3%. Buishand waarschuwt om voorzichtig te zijn met percentages; de wetting loss is wel afhankelijk van het type regenmeter.