• No results found

Hierbij het archief Spectator’

In het culturele en letterkundige leven van de tweede helft van de negentiende eeuw spelen twee tijdschriften een belangrijke rol: het maandblad De Gids (opgericht in 1837 en nog steeds verschijnend) en het weekblad De Nederlandsche Spectator (1860-1908). We zijn over deze periodieken goed geïnformeerd via het werk van

als onderdeel van de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in de Universiteitsbibliotheek Leiden.

Een belangrijke institutionele bron bevindt zich, als bekend, in dezelfde bibliotheek: het archief van De Gids over de periode 1840-1940, in 1940 door de redactie geschonken en later aangevuld met stukken uit de periode 1940-1958. Dit archief bestaat voor het grootste deel uit brieven van auteurs aan de redactie (Ltk. 1888). Sinds een aantal maanden bezit de Bibliotheek van de Maatschappij een nieuwe -zij het minder omvangrijke - ‘Fundgrube’ voor de negentiende-eeuwse

tijdschriftgeschiedenis. Het betreft een verzameling van circa tweehonderd tot nog toe onbekende stukken uit het redactiearchief van De Nederlandsche Spectator. Of beter wellicht: circa tweehonderd stukken die tezamen een redactiearchiefje vormen. Want of er ooit een centraal redactiearchief van De Nederlandsche Spectator heeft bestaan (waarvan dit dan een residu zou vormen), is hoogst onzeker. Hoe het zij, de genoemde archivalia werden op de veiling van Bubb Kuyper te Haarlem van 23-26 mei 1997 aangeboden als lot 1164 en zijn verworven voor de Maatschappij. Ze berusten thans in de Universiteitsbibliotheek Leiden onder signatuur Ltk. 2225. De bezitter die ze ter veiling heeft aangeboden is onbekend gebleven.

De collectie bestaat hoofdzakelijk uit brieven, daarnaast uit andere handgeschreven documenten en verwant drukwerk, daterend uit de periode 1853-1907. De vierdeling in het materiaal is dezelfde als die waarin het materiaal op de veiling is aangeboden. De eerste afdeling bevat correspondentie en andere stukken uit de begintijd van

De Nederlandsche Spectator (1859-1860), alsmede enige stukken betreffende de Algemeene konst- en letterbode (1788-1862) en De Tijdstroom (1857/58-1866). In

de tweede afdeling bevinden zich brieven uit de periode 1858-1890, in het algemeen gericht aan de redactie van De Nederlandsche Spectator of in het bijzonder aan de uitgever M. Nijhoff; daarnaast enkele andere stukken. De derde afdeling bestaat uit correspondentie en stukken betreffende het vijfentwintigjarig jubileum van De

Nederlandsche Spectator, vooral rond het feestdiner van 3 januari 1885. De vierde

en laatste afdeling bevat brieven uit de periode 1865-1907, in het algemeen gericht aan de redactie, of in het bijzonder aan M. Nijhoff of P.A.M. Boele van Hensbroek. Alle brieven zijn beschreven in de Catalogus Epistularum Neerlandicarum, de nationale geautomatiseerde brievencatalogus. Een gedetailleerde beschrijving van de stukken is bij het archief gevoegd.

De brieven zijn voor een belangrijk deel geschreven door de Haagse ‘club’ die samen met uitgever Martinus Nijhoff betrokken was bij de samenstelling van De

Nederlandsche Spectator en daartoe op donderdagavonden bij elkaar kwam (de

kernredactie kwam daarnaast ook op dinsdagmiddag bijeen). Om een voorbeeld te geven: Arnold Ising (1824-1898) publiceerde in het blad Haagse schetsen,

boekbesprekingen en necrologieën, en gold - blijkens zijn eigen necrologie in nummer 42 van De Nederlandsche Spectator 1898 - als ‘de wachter voor

20

de reinheid der Hollandsche taal’. Dit laatste wordt treffend geïllustreerd door de ongedateerde brief van Ising aan de kernredactie in Ltk. 2225/2.

Spectator, wat hebt ge nu gedaan!

Een stuk geplaatst over twee Duitsche schrijvers, waarvan de inhoud even duister is als de taal wanhebbelijk! Goede hemel! Wat heb ik mij geërgerd, de hand voor het gelaat geslagen als ik daar las van ‘een novelle die waardig optreedt als een moderne gestalte’, - van ‘eene gebeurtenis die vooruitkomt door humoristische jok’. Als ik daar woorden vond als grondmotief, moreele perspectief,

Wat is dat: te kort doen aan een diepte?

Dan volgen: bewegende en verkeerende figuren; eene les, die een spits afbijt; een knoop die geweldig uiteengerukt wordt; het bestijgen van een bad.

En dan die zin, die begint met ‘Op die tegenstelling is de novelle opgebouwd in enz.’ Dat is het zinnetje wel! ‘[...]*

wiens levenslust niet bevredigd wordt door ... het wezen zijner vrouw!’

Wat is: ‘de toover van het leven’? Een opmerking die opgaat - een kern waarom de rest zich samengroept ... enz. enz. enz.

Ja, waarachtig, daarstelt komt er ook in.

In 't eind, zelden heb ik iets gelezen, dat slechter van taal was. Of Ligt het aan mij?

t.t.

Arn. Ising

Aangezien Nop Maas een bijdrage voorbereidt voor het Jaarboek van de

Maatschappij der Nederlandse Letterkunde waarin hij de stukken aan een nader

onderzoek zal onderwerpen, beperk ik mij hier verder tot de herkomst van de collectie. Voor het grootste deel moeten de archiefstukken aanvankelijk hebben berust bij Martinus Nijhoff (1826-1894), de Haagse uitgever van het tijdschrift. Dat verklaart de aanwezigheid van een aantal stukken betreffende de Algemeene konst- en letterbode in afdeling 1: gedrukte circulaires, enkele brieven en het rekeningboek over 1859 (1.1-1.6). Nijhoff exploiteerde namelijk sinds 1854, samen met de Erven Loosjes te Haarlem, de Algemeene konst- en letterbode. Na een geschil met de Erven Loosjes over het drukken van dat weekblad te Haarlem liet Nijhoff de redactie overstappen naar zijn nieuwe tijdschrift. Het verklaart ook de aanwezigheid van de getekende verklaring van redacteur Lindo en de eerste medewerkers van De Nederlandsche

meer was dan de uitgever, zoals Boele van Hensbroek in zijn levensbericht opmerkt: ‘Op de beperkte Dinsdag-middagbijeenkomsten was hij de leider, die van alles had genoteerd; die op eenig boek wees, dat moest besproken worden, op een of ander persoon, die min of meer uitvoerig moest worden behandeld; die Flanor opwekte om Vlugmaren te schrijven. Op de Donderdag-avonden wist hij met een krachtig: “Meneeren, er is nog geen plaat!” alle uiteenloopende gesprekken te breidelen, om de gedachten te bepalen tot de prent’ (p. 139).

Te eniger tijd moeten deze stukken zijn overgedragen aan Nijhoffs schoonzoon en (sinds 1879) vennoot in de uitgeverij P.A.M. Boele van Hensbroek (1854-1912). Deze was als redacteur (sinds 1888) en uitgever bij het tijdschrift betrokken (natuurlijk vooral na het overlijden van Nijhoff in 1894) en moet het archief hebben voortgezet. Correspondentie van na 1894 is deels aan Boele van Hensbroek gericht. Overigens zijn ten minste de 48 schriftelijke reacties op een gedrukte circulaire van M.P.

21

Lindo d.d. 1 november 1859 (namens de redactie van De Nederlandsche Spectator verzonden aan auteurs met het verzoek om medewerking; zie 1.9 en 1.13) pas later aan het archiefje toegevoegd, niet door Nijhoff maar door Boele van Hensbroek, die ze van Lodewijk Mulder had ontvangen. Een en ander blijkt nit de omslag van de brieven (Ltk. 2225/1-13A), welke twee mededelingen bevat: ‘Af te geven aan den Heer Boele v. Hensbroek of een ander lid van de Redactie Ned. Spectator’ en ‘Ontvangen van den hr. Lod. Mulder / Boele v.H.’ Uit de formulering ‘ander lid van de Redactie’ (mijn cursivering, AB) mag besloten worden dat Boele van Hensbroek op dat moment deel uitmaakte van de redactie; derhalve moet de overdracht na 1888 hebben plaatsgevonden. Mulder was in 1860-1861 opgetreden als gedelegeerde van Lindo, in die jaren redacteur maar woonachtig in Breda, terwijl de

Spectator-activiteiten zich vooral in 's-Gravenhage afspeelden. Niet goed duidelijk

is waarom afdeling twee en vier niet samen één afdeling vormen. Misschien moet de verklaring gezocht worden in een verschillende herkomst of volgorde van binnenkomst? Het jongste stuk is een brief van Boele van Hensbroek, gedateerd 6 januari 1907, waarmee hij het (het onderhavige?) archief van De Nederlandsche

Spectator overdraagt aan een verder onbekende persoon. De brief luidt als volgt:

's Grav. 6 Jan. 1907. Amice,

Hierbij het archief Spectator.

Ik kan Dr. Dyserinck natuurlijk niet weerhouden, te schrijven wat hij wil, of wat gij hem verzoekt te schrijven.

Ik zal echter zoo vrij zijn, in dezen ook mijn eigen weg te volgen. Groetend

tt

[w.g.] P.A.M. Boele van Hensbroek

Boele van Hensbroek was in januari 1906 uit de firma Martinus Nijhoff getreden. In december van dat jaar werd de Spectator - dat na de eeuwwisseling steeds meer moeite had gekregen om zich als algemeen cultureel tijdschrift te handhaven -verkocht aan de Amsterdamse uitgeverij Meulenhoff & Co. Deze nieuwe uitgever heeft vanaf 1 januari 1907 het tijdschrift nog ruim een jaar geëxploiteerd, met een nieuwe redacteur, H. Louis Israëls (1856-1924). Op 29 februari 1908 verscheen evenwel het laatste nummer. Ongetwijfeld staat het briefje van Boele van Hensbroek

P.A.M. Boele van Hensbroek: ‘Levensbericht van Martinus Nijhoff’. In:

Levensberichten der afgestorven medeleden van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen 1894-1895. Leiden

1895, p. 121-167.

W.P.C. Knuttel, ‘Levensbericht van P.A.M. Boele van Hensbroek’. In:

Levensberichten der afgestorven medeleden van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen 1914-1914. Leiden

1914, p. 35-56.

Veilingcatalogus Bubb Kuyper, Haarlem 23-26 mei 1997, nr. 1164 (p. 119-121).

N. Maas, De Nederlandsche Spectator. Schetsen uit het letterkundig leven van

de tweede helft van de negentiende eeuw. Utrecht/Antwerpen 1986.

N. Maas, ‘Liberale literatuur. Een en ander over De Nederlandsche Spectator en de letterkunde’. In: Literatuur 4 (1987), p. 250-256.

N. Maas, ‘De Nederlandsche Spectator (1860-1908)’. In: De Boekenwereld 10 (1993/94), p. 29-35.