• No results found

8.  Het onderzoek  8.1. Inleiding

8.4.  Het referentieprofiel en de stratigrafie

 

De  noordelijke  wand  van  proefsleuf  3  werd  tijdens  de  opgravingen  gebruikt  als  referentieprofiel.  Voor  het  bepalen  van  de  diepte  van  de  verschillende  opgravingsvlakken,  baseerden  we  ons  hoofdzakelijk  op  dit  referentieprofiel.  Op  de  laatste  opgravingsdag  werden  delen  van  het  profiel  verdiept  tot  aan  de  moederbodem  (pleistoceen  zand).  De  nummers in het vet verwijzen naar deze op de tekening van profiel A (fig. 20, 21 en 22).    

Het  pleistocene  zand  werd  bereikt  op  een  diepte  van  3,55  m  onder  het  maaiveld  (148).  Dit  werd  afgedekt  door  een  compacte,  humeuze,  bruingrijze,  vondstloze  laag  vermengd  met  lenzen pleistoceen zand (147). Deze laag varieerde in dikte van 5 tot 25 cm. Wellicht betreft  het  een  verspitte  of  bewerkte  horizont.  In  deze  laag  kwamen,  met  uitzondering  van  een  fragment dierlijk bot en een scherf, geen vondsten aan het licht. Deze laag werd ook herkend  in  profiel  V  (laag  14).  Daar  werden  naast  enkele  fragmenten  bot,  Doornikse  kalksteen  en  dakpan  een  vijftal  scherven  uit  de  Romeinse,  vroeg‐  en  volmiddeleeuwse  periode  aangetroffen. Bovenop deze bruine, compacte laag werd een 25 à 40 cm dik pakket van een  drietal  duidelijk  van  elkaar  te  onderscheiden  zandige  lagen  vastgesteld  (101,  108,  142‐145, 

151, 155, 156, 175). Deze lagen bestaan uit bleekgrijs zand, onderbroken door wat humeuze 

vlekken en lensjes (middeleeuwse ophogingslaag fase 1). 

Deze ophogingslagen werden afgedekt door een ophogingslaag met een heel ander karakter:  een  sterk  verspitte,  grijze,  zandige  laag  met  witgrijze  zandlenzen  (106,  107,  154)  (middeleeuwse  ophogingslaag  fase  2).  Dit  pakket  wordt  verder  gekenmerkt  door  harde  concreties  (kalkbrokjes)  en  enkele  roestbrokjes.  De  vondsten  die  in  deze  laag  en  de  eronderliggende lagen (101, 108, 142‐145, 151, 155, 156, 175) voorkomen, worden gekenmerkt  door  het  fragmentarische  karakter  ervan.  Vondstnummer  1905  bestaan  uit  kleine  tot  middelgrote  brokken  ijzerslak,  veldsteen,  gedraaid  grijs  aardewerk  en  Rijnlands  roodbeschilderd  aardewerk  uit  de  volle  Middeleeuwen.  In  vondstnummer  1914  werden  naast  scherven  grijs  aardewerk  en  Rijnlands  roodbeschilderd  een  scherf  met  schelpengruisverschraling  en  een  scherf  van  een  oxiderend  gebakken,  handgevormde  pot  met  zwarte  kern,  aangetroffen.  In  Vlaanderen  komt  handgevormd  aardewerk  met  zwarte  kern  voor  in  contexten  uit  de  10de  en  11de  eeuw  (De  Groote  2008,  325).  Aardewerk  met  schelpgruisverschraling wordt in Vlaanderen aangetroffen in contexten uit de 9de tot de 11de  eeuw  (De  Groote  2008,  333).  In  dit  pakket  kwam  ook  de  schedelpan  van  een  kind  aan  het  licht. Uit deze gegevens kunnen we opmaken dat de eerste fase van ophoging te plaatsen is  in de 10‐11de eeuw, in het begin van de volle Middeleeuwen.     

In  het  oostelijke  deel  van  de  opgravingsput  werden  dit  pakket  en  de  onderliggende  lagen  gesneden  door  een  brede  noordwest‐zuidoost  georiënteerde  gracht.  Op  het  profiel  was  duidelijk te zien dat deze gracht een heruitgraving kende. In de opvulling van deze gracht  konden  vier  pakketten  worden  onderscheiden.  De  bodem  van  de  gracht  bestaat  uit  bleek  beigegrijs zand met enkele vloeilaagjes (179, 180). Erboven ligt een venig pakket. Dit pakket  is rijk aan vondsten. Het bevat takfragmenten, smidseslakken, brokken Doornikse kalksteen,  grote fragmenten dierenbot en scherven middeleeuws aardewerk. Het bovenste deel van de  opvulling  bestaat  uit  heel  wat  lagen  ingespoeld  grijswit  zand  van  elkaar  gescheiden  door  ofwel  bruingrijze  vloeilaagjes  of  kleiige  donkergrijze  vloeilaagjes  (95,  97‐100,  163‐170,  172, 

174, 176, 181). Het aardewerk is te plaatsen tijdens de volle Middeleeuwen. De afwezigheid 

Deze gracht en de ophogingslagen uit de 10de ‐ 11de eeuw wordt afgedekt door een ca. 70 cm  dik pakket ophogingslagen. Dit pakket bestaat uit een accumulatie van humeuze, grijze tot  donkergrijze lagen kleiig zand (6, 9, 10, 101, 106‐8, 131‐137, 139‐145, 151, 153, 154‐156 en 175).  Deze ophogingslagen bevatten veel huishoudelijk afval bestaande uit scherven gewoon grijs  aardewerk, metaalslakken, dierlijk bot (slachtafval) en brokken veldsteen. De diagnostische  scherven  dateren  dit  pakket  in  de  12de  ‐  begin  13de  eeuw.  Opvallend  is  dat  de  onderste  ophogingslaag  zeer  rijk  is  aan  metaalslakken.  Doordat  dit  pakket  op  talrijke  plaatsen  was  verstoord  door  jongere  structuren  (zoals  de  funderingsmuren  van  de  laatmiddeleeuwse  halle,  een  zeer  brede  middeleeuwse  gracht,  een  grote  citerne  en  kelders  van  woningen  gebouwd  in  de  19de  of  20ste  eeuw),  kon  dit  pakket  slechts  op  een  beperkt  aantal  plaatsen  systematisch  worden  onderzocht.  In  dit  pakket  werden  over  het  gehele  terrein,  op  verschillende  dieptes,  zowel  in  grondplan  als  in  profiel,  bewoningssporen  aangetroffen:  voornamelijk afvalkuilen, paalkuilen, grote rechthoekige kuilen en standgreppels.  

 

Langs het volledige profiel werd dit pakket afgedekt door een brandlaag die zich ter plaatse  heeft  gevormd  (60,  128  en  130).  Bovenop  deze  brandlaag  lag  opnieuw  een  reeks  ophogingslagen  bestaande  uit  humeus,  zwartgrijs  tot  bruingrijs,  kleiig  zand  (20,  21,  25,  29, 

39,  41,  43,  48,  49,  52‐54,  56‐59,  62,  73,  74,  86,  115‐120,  128).  Ook  dit  pakket  had  een 

gemiddelde  dikte  van  70  cm.  De  aanwezigheid  van  typisch  13de‐eeuws  hoogversierd  aardewerk, plaatst deze accumulatie ruwweg in de 13de eeuw. In de bovenste ophogingslaag  werd  een  zilveren  maille  van  het  Graafschap  Vlaanderen,  geslagen  te  Ieper  in  1180‐1220  aangetroffen (bijlage 1: munt 16).  

 

Dit  pakket  werd  over  het  gehele  opgravingsterrein  eveneens  afgedekt  door  een  brandlaag  die op 70 à 80 cm diepte onder het maaiveld zat (18, 72). Afgaande op het (weinige) materiaal  dat in de ermee samenhangende brandlaag op GP1, in de NW‐sector werd aangetroffen, kan  deze brand in de loop van de 13 of 14de eeuw worden gedateerd. Een in het referentieprofiel  aangetroffen basis van een paal raakte tijdens deze brand volledig verkoold (15, 22, 31).     Hierna werd de zogenaamde oude halle gebouwd. Op andere profielen is alleszins duidelijk  te zien dat de funderingsmuren van deze halle de hierboven besproken brandlaag snijdt.     In het centrale deel van het profiel, vervat tussen de westelijke en centrale tussenmuur van  de  halle  werd  een  dik  pakket  opvullingslagen  vastgesteld  (39,  41,  43,  48,  49  en  86).  Uit  het  onderzoek blijkt dat hier één van de kelders van de halle lag. Twee dubbele mijten geslagen  in  het  tweede  decennium  van  de  15de  eeuw  (regeerperiode  Filips  de  Goede)  leveren  een  terminus  post  quem  voor  de  opvulling  van  deze  kelder  (bijlage  1:  munten  1  en  2).  De  lagen  worden  gekenmerkt  door  een  groot  percentage  aan  houtskoolbrokken.  Puin  is  nauwelijks  aanwezig, wel een grote hoeveelheid fragmenten dierenbot en aardewerk.       De laatste ongestoorde lagen zijn post‐middeleeuwse ophogingslagen (13, 16 en 71).     De lagen die met een bleekgrijze kleur zijn aangeduid op figuren 20, 21 en 22 betreffen post‐ middeleeuwse, subrecente en recente uitbraak en ophogingen.    

36

  Fig. 23. Overzichtsfoto van het oostelijke deel van profiel A. 

Fig. 24. Detailfoto van profiel A.

 

Fig. 25. Detailfoto van profiel A.