• No results found

Drie schetsen van een trouwdag

III. Het feestmaal

Mooie zaal, vol licht en bloemen; Mooie tafel, rijk bezet; En een groote schaar van gasten,

Allen in hun feesttoilet. Bruine soep en tevens witte

Wordt gediend, naar ieders zin; Vleeschpasteitjes en croquetten,

Tongen, zonder graat er in; Ossehaas en coteletten,

Dikke saus met champignons; Jonge worteltjes en spersies,

Erwtjes, boontjes en cardons; Hartig geurende kapuinen,

Versche zalm met malsche slâ, Nougats, poddings, macedoines,

IJs, en marasquin daarna; En bij alles keur van wijnen,

Aangeboden door een knecht, Die, bij 't rondgaan, regelmatig

Wat de namen niet zijn, zegt: ‘Linslaborde! Linslaborde!’1)

‘Dame! blieft u Jan Bertijn?’2)

1) Lynch Labarde. 2) Chambertin.

‘Grauwe Rosa! Grauwe Rosa!’1)

‘Gransjatodetromulijn!’ -2) Maar, let op! daar komt champagne,

En een gast rijst overeind, Die, met allerlei gebaren,

Aan den president iets seint. Deze vat het en verkondigt:

‘Oom Van Holte heeft het woord.’ ‘Hm!’ zegt daarop oom Van Holte;

-Diepe stilte; - alles hoort. ‘Gij zijt dus. Bruid en Bruidegom!

Thans in den echt verbonden; Ik wensch, dat door u in dien band

Steeds vreugde word' gevonden. Wat is een leven zonder band?

Een ongebonden leven. -Ik wensch, dat u 't gebonden zijn

Een schat van heil moog' geven. Uw huw'lijksband zij liefdeband,

Ook band van plicht en orde, Waarmeê de vriendschapsband met ons

Gestaâg verbonden worde. Uw tante en ik, wij sterken graag

Dien band met gouden randen,’ -Daar zit er een, die hoorbaar spot:

‘Genade! wat een banden!’

Maar oom, grootmoedig, geeft geen acht Op zulke laffe streken

En blijft volhardend, al maar door,

1) Gruau la Rose.

2) Grand château de trois moulins.

Van band en banden spreken; Waarna hij sluit: ‘En nu, wat ooit

De tand des Tijds verkleinde, Uw band blijve immer onverlet, Uw band zij zonder einde!’ -En de buurman van 's mans gade

Voegt haar toe: ‘Wat kan mijnheer Prachtig spreken, zoo, in dichtmaat!

't Is vast niet voor d' eersten keer?’ ‘Neen!’ is 't antwoord, ‘heele stapels

Van gedichten heeft hij al; 'k Denk, dat eerlang wel een bundel

In het licht verschijnen zal.

Soms, ik schrik er al niet meer van, -Roept hij 's nachts: “ik heb er een!” Weet u? een idee; en loopt dan

IJlings naar zijn less'naar heen.’ -Klingeling-kling! ‘Neef Van Zilten

Vraagt een oogenblik het woord.’ -Neef, een man, die 't grootst gedeelte

Van zijn leven sleet aan boord, Staat nu op en houdt zijn blikken Strak op bruidegom en bruid En spreekt, kunsteloos en goedig,

Flink en rond, zijn feestgroet uit:

‘Ja, maatjes! ook ik vroeg eens even het woord. 'k Zit niet hier, om vliegen te vangen.

Ik wensch, uit mijn ziel, de vervulling je toe Van al je rechtmatig verlangen.

Ik wensch je 't Verstand als den man aan het roer,

De liefde als kompas, daarbeneven,

En 't inzicht steeds: nou moeten zeilen er bij, En: nou is 't weêr zaak, om te reeven. Hebt doorgaans een stevige bries op je tocht, Geen stilte, waar 't zeil zoo bij zwabbert; Een vliegenden storm wensch ik vast je niet toe, Maar dompige stilte is belabberd.

'k Hoop, dat je behouden moogt al, wat je vaart, Maar evel, als Een 't niet mocht willen,

Dan zet je één, twee, drie, in Gods naam overboord Ook 't liefste, - en dan zonder bedillen.

Blijft effen van ziel, ook al dekt weêr en wind Je facie met plooien en rimpels,

En komt op je tijd, waar je wezen moet, aan, Met wapp'rende vlaggen en wimpels.’

-Oom Van Holte spreekt met preutschheid Tot zijn dame: ‘Foei! wat ruw!

'k Vind die zeelui grove menschen, Platte zielen, wat vindt u?’ -Wat zij vindt, dat blijft verborgen, Want weêr wordt de schel gehoord En de president doet weten:

‘Vriend Van Hakklen heeft het woord. -Jan Van Hakklen is een jonkman, Die al dertig jaren telt,

Maar die nooit, of zelden, uitgaat, Als hem moeder niet verzelt. Moeder is ook hier aanwezig. Maar, men zag 't, zij raakte in 't nauw, Toen zij hoorde profeteeren,

Dat haar Jan iets zeggen zou.

Loodrecht staat daar Jan, maar bevend, Iets van wanhoop op 't gelaat.

‘Vrienden!’ zegt hij, en zijn moeder Krijgt het, merkbaar, vrees'lijk kwaad; ‘Vrienden, aan deez' disch gezeten, Ik geloof, dat gij, dat ik’

-Allen wachten, maar niets volgt er, Dan een vreemde soort van hik. Aak'lig, - en vooral voor moeder; Plots'ling rijst die van haar stoel, Vliegt naar Jan en trekt hem neder, En met diepgaand leedgevoel

Roept ze: ‘Och, Jan! Och, lieve jongen! Dat je je ook niet raden liet!

'k Zeî nog zoo: ‘je moet niet spreken, Want, je weet, dat ken jij niet!’ Doodsbleek zit de ‘lieve jongen’. Die al dertig jaren telt;

En zijn moeder zucht aandoenlijk: ‘Goeje Jan, 'k ben zoo ontsteld.’ -De oud're gasten, schoon met moeite, Blijven ernstig bij 't geval;

Maar de jong'ren, daar, aan 't einde, Gieg'len: ‘Heere, mensch! hoe mal!’ Dan, er volgen and're toosten, Glad van vorm en vol van gloed, En die maken, heel gelukkig, -Spoedig weêr de stoornis goed. Eind'lijk gaat de vader spreken, De achtb're vader van de bruid, Die aldus in reinen eenvoud, 't Diep gevoel zijns harten uit:

‘Uw moeder en vader, Verbinden, lief kind! Met nadruk op heden Hun wenschen en beden Voor u en uw vrind.’ ‘Gij waart onzer woning Een vriend'lijke geest; En, wat ooit ons griefde, Steeds is ons uw liefde Tot vreugde geweest.’ ‘Maar, dochter des huizes, Dat blijft ge niet meer! Toch blijft ge, bij 't scheiden, Voor 't hart van ons beiden Het kind van weleer.’ ‘De Hemelsche Vader Betoone u Zijn trouw En loon' wat voor dezen De dochter wou wezen Aan 't leven der vrouw.’ ‘En gij, wien ons harte Als zoon thans begroet, Och, blijf haar getrouwe, In vreugd en in rouwe, Och, wees voor haar goed!’ -‘Dat beloof ik!’ - is zijn antwoord, En hij geeft z'n bruidje een hand, Waar een hart in is te voelen,

Vast'lijk aan haar heil verpand; Handdruk, dien een kus bezegelt, Waar een volle ziel in gloeit, En waarbij een traan van weelde 't Oog der jonge vrouw ontvloeit. -Nu een woord van dank aan de ouders, Dan aan allen. - 't Uur is daar.

En straks staan de stoelen ledig Van 't gelukkig jeugdig paar. -En wij doen naar 't geen de wijsheid Neef, den zeeman, zeggen doet: ‘Hazepeper waar geen haas is, Is een onbestaanbaar goed; Wat moet nu nog bruiloft heeten? Weg zijn bruidegom en bruid; Laten wij dan ook maar weggaan, Want nu is de fut er uit!’

-Maar wij denken, onder 't heengaan: Vreemde dag, zoo'n huw'lijksdag! Dag vol proza en idyllen,

Vol van weemoed en gelach. Dag van eenheid en contrasten, Dag, die door elkander mengt Wat het hart tot scherts kan stemmen, Wat de ziel tot bidden brengt. -Houde maar voor wie hem vierden Steeds zijn naam een blijden klank, Als de naam eens dags, die leidde Tot veel zegen en - veel dank.