• No results found

IS HET DSGE PROGRAMMA DEGENERATIEF?

Zoals eerder gesteld is er de bewering gedaan dat het DSGE programma degeneratief is (Meeusen, 2009; Smith, 2014; Unlearning-Economics, 2013). Op basis van de analyses van de modellen van Brunnermeier et al (2013), en Del Negro et al (2014), zal ik nu een evaluatie van deze bewering doen.

De hard core van het DSGE programma zijn de twee principes van (1)

intertemporele optimalisering en (2) rationele verwachtingen. Goodfriend en

King stellen dat deze twee, samen met (3) imperfecte competitie en (4)

prijsrigiditeiten, de vier elementen van de “New neoclassical synthesis” zijn

(1997). Echter zijn de laatste twee specifiek voor de New Keynesian modellen, maar niet een definiërende factor van een DSGE model. D.w.z. een model met (1) en (2) maar zonder (3) en (4) is nog steeds een DSGE model, maar zonder (1) of (2) spreken we niet meer van een DSGE model. Het eerder geëvalueerde model van Brunnermeier en Sannikov (2013) voldoet bijvoorbeeld aan (1) en (2) maar niet aan (3) of (4). De auxiliary hypotheses (de protective belt) bestaan uit de specifieke elementen van het model, zoals wat er precies door de agenten wordt geoptimaliseerd, wat voor informatie zij tot hun beschikking hebben, of hoeveel agenten er zijn. Een voorbeeld van zo’n auxiliary hypothesis is de aanname in het model van Smets & Wouters (2003) dat er geen markup wordt gevraagd door intermediairs over de spaargelden die van huishoudens naar bedrijven bewegen. Deze aanname zoals eerder is gebleken, reflecteert het gebrek aan intermediairs in dat model.

De anomaly voor het DSGE programma was de financiële crisis van 2008, de empirische waarneming die dreigt de hard core van DSGE modellen tegen te spreken; Zo’n crisis is niet voorspeld door modellen als S&W, en is er niet eens een mogelijke toestand in.

De nieuwe DSGE modellen van na de financiële crisis, zoals die van Brunnermeier en Sannikov (2013) en die van Del Negro et al (2014) zijn te zien als een Lakatosiaanse problemshift om deze anomaly te incorporeren in een model met intertemporele optimalisering en rationele verwachtingen. We kunnen dus beoordelen of het DSGE programma op dit moment een Lakatosiaans degeneratief programma is door te evalueren of deze problemshift degeneratief was.

De problemshift van het DSGE programma kan worden geïllustreerd door de eerder beschreven modellen van Brunnermeier en Sannikov (2013), en van Del Negro et al (2014); specifieker, dat deze modellen financiële fricties incorporeren en daarmee de trachten de dynamieken van de crisis te vangen. In het geval van Brunnermeier en Sannikov (2013) is dit een onderscheid tussen “unproductive households” en meer productieve “experts”, en een equity constraint voor experts. Daarmee vervalt wel de reële economie in dit model; het is dus niet een uitbreiding van een typisch DSGE model zoals S&W, maar een model dat zich slechts op de financiële sector richt. In het geval van Del Negro et al (2014) is dit de toevoeging van een simpele spread tussen de risk

free rate en de return on capital die o.a. afhankelijk is van de nettowaarde van ondernemers.

Beiden van deze modellen vervullen één van de criteria voor een progressieve problemshift: zij impliceren65 nieuwe mechanismen die niet door

de eerdere DSGE modellen als S&W werden geïmpliceerd. Zo impliceert het model van Brunnermeier en Sannikov (2013) dat er twee stabiele equilibria zijn, een hoge productiviteit en een lage productiviteit. De eigenschappen van deze equilibria en mechanismen waarop er tussen de twee wordt gewisseld, lijken overeen te komen met werkelijke mechanismen (zie vorige sectie). Dit terwijl eerdere DSGE modellen, zoals die van Smets en Wouters (2003), deze mechanismen niet omvatten. Het model van Del Negro et al (2014) omvat de dynamieken van macroeconomische variabelen vanaf 2008 redelijk goed, terwijl die van Smets en Wouters (2003) deze dynamieken niet eens grofweg benaderde. Er is dus “excess empirical content” in deze nieuwe modellen.

Echter voor het tweede criterium, dat de nieuwe theorieën ook de empirische content van de ouden moet omvatten, ligt het anders. Het model van Brunnermeier en Sannikov (2013) laat de dynamieken van standaard DSGE modellen zoals S&W volledig vallen, aangezien het alle belangrijke aspecten van de reële economie, zoals een arbeidsmarkt, volledig achterwegen laat. Het model bevat alleen een financieel systeem, en kan dan ook niet daadwerkelijk geschat worden. Het model van Del Negro et al (2014) is wat dit betreft progressiever: het bevat naast de eerder beschreven financiële frictie ook alle dynamieken van S&W. Dit impliceert dus dat het model van Del Negro et al een progressieve problemshift inhoudt. Echter, zij hebben zelf niet hun model geschat op dezelfde data waarmee Smets & Wouters (2003) hun model geschat hebben. Het is dus niet duidelijk of dit nieuwe model nog steeds de dynamieken van vóór de crisis even goed beschrijft. Het zou dus kunnen dat de toegevoegde financiële frictie in het model van Del Negro et al. ervoor zorgt dat deze alleen specifiek de crisis van na 2008 omvat. Dit is overigens een meer algemeen probleem, aangezien een kritiek (in bovenstaande sectie) op het DSGE programma is dat verschillende modellen gebruikt worden voor verschillende situaties; elk nieuw model verklaart een nieuwe situatie, maar kan daarmee een eerder verklaarde situatie niet meer verklaren. Om deze redenen is het dus binnen de methodologie van Lakatos zo dat het model van Brunnermeier en Sannikov niet volledig progressief is, en twijfelachtig of het model van Del Negro et al. progressief is, hoewel dit wel plausibel is aangezien hij geen van de mechanismen van S&W los laat.

Los van of het DSGE programma op dit moment progressieve theoretische ontwikkelingen heeft geproduceerd, suggereert een vergelijking tussen de twee geëvalueerde modellen dat het DSGE programma misschien niet progressief zal kunnen blijven: zij hebben nog steeds niet de “curse of dimensionality” overstegen: Het is namelijk zo dat om de complexe mechanismen te incorporeren die Brunnermeier en Sannikov hebben geïntroduceerd, zij zoals eerder gezegd de reële economie hebben losgelaten. Daarentegen gaan Del Negro et al minder ver in het modelleren van de

65 Lakatos gebruikt de term “predict”. Zoals in de vorige sectie beschreven, omvat “implicatie”

ook voorspelling, alleen beprekt dit zich niet tot specifieke voorspellingen over gebeurtenissen; het kan ook gaan om algemene kwalitatieve principes die geïmpliceerd worden door een model.

financiële sector. In andere woorden, geen van de twee introduceert meer dimensies, meer verschillende soorten actoren, dan S&W. Het lijkt er dus op dat om de dynamieken die relevant zijn voor de crisis bevredigend te vatten in een DSGE model die óók de dynamieken van S&W omvat, de curse of dimensionality moet worden overstegen. Dit zou een obstakel zijn voor de progressiviteit van het DSGE programma, aangezien dit in ieder geval nog niet bij deze modellen is gelukt.66