• No results found

Leeftijd ophogen met 1 jaar

5.2 Het concept weidevogellandschap en kerngebieden

Om inspanningen en middelen effectief in te zetten voor de bescherming van een duurzaam vitale weidevogelpopulatie in Nederland, moeten we rekening houden met de eisen die weidevogels stellen aan landschap en landgebruik. Sleutelfactor daarbij is de vraag of er voldoende reproductie kan plaatsvinden. We richten ons daarbij op gebieden met een behoorlijke omvang waar anno 2012 nog weidevogels aanwezig zijn. Het idee is, dat het alleen in dergelijke grootschalige en aaneengesloten weidevogellandschappen zinvol is om (toekomstige) kerngebieden voor weidevogels aan te wijzen (figuur 5.1).

Wat zijn weidevogellandschappen?

Wat kenmerkt deze zogenaamde weidevogellandschappen? Een eerste belangrijke voorwaarde is dat er anno 2012 nog weidevogels aanwezig zijn in niet te lage dichtheden. Weidevogels zelf geven de beste indicatie2

voor welke gebieden geschikt zijn, en bovendien is het voor het aanwijzen van kerngebieden het meest effectief om aan te sluiten bij bestaande concentraties van weidevogels. Bij de huidige krimpende populaties biedt behouden van wat er nog is, meer perspectief en draagvlak dan (her)kolonisatie van nieuwe gebieden. Bij territoriale vogels - zoals weidevogels - concentreren vogels zich bij afnemende populaties in de habitats met de beste kwaliteit (bijvoorbeeld Brown, 1969; Kluyver en Tinbergen, 1953). Dit is een belangrijk populatie regulerend mechanisme. Als deze 'brongebieden' verzadigd raken zal dispersie optreden naar minder goed gebieden en zodoende ontstaat een stabiele populatie. Gebieden met tegenwoordig nog concentraties van grutto's hoorden in de jaren '70 (Mulder 1972) vaak ook tot de gebieden met de hoogste dichtheden (Kentie et al., 2008).

2 De kwaliteit van een goed weidevogelgebied wordt a priori bepaald door de mate waarin de aanwezige

weidevogels in staat zijn voldoende te reproduceren. Dergelijke gegevens zijn op gebiedsniveau vrijwel niet voorhanden, of van maar zeer weinig gebieden. Voor het identificeren van weidevogellandschappen gaan we daarom uit van een drempelwaarde voor de aanwezigheid van weidevogels. Voor kerngebieden is de voldoende reproductie een voorwaarde (zie volgende paragraaf).

FFiguur 5.1

Concept van weidevogellandschappen en weidevogelkerngebieden. Voor een toelichting zie de tekst.

Als drempelwaarde voor de aanwezigheid van weidevogels zijn we uitgegaan van een dichtheid van gemiddeld tenminste 15 broedparen grutto's per 100 ha. Deze grenswaarde is arbitrair maar voldoet goed als

vertrekpunt voor de duiding van weidevogellandschappen. Een lagere drempelwaarde brengt niet voldoende onderscheid terwijl een (veel) hogere drempelwaarde al te veel zou voorsorteren op de uiteindelijk aan te wijzen kerngebieden. Het doel van weidevogellandschappen is immers om ruime zoekgebieden te identificeren, waarbinnen kerngebieden kunnen worden aangewezen.

Een tweede en niet minder belangrijke voorwaarde is dat deze landschappen duurzaam ruimtelijk geschikt moeten zijn en blijven voor weidevogels. Ruimtelijk geschikt betekent in dit geval, dat het gaat om

landschappelijk open tot zeer open gebieden met geen of weinig storingsbronnen in de vorm van opgaande beplanting, wegen, bebouwing of andere storingsbronnen. Met duurzaam ruimtelijk geschikt bedoelen we dat ze, met de kennis van nu, ook op langere termijn verstoken zijn van grote infrastructurele projecten als de aanleg van (spoor)wegen, windturbine-parken of anderzijds grootscheepse ruimtelijke ingrepen die de kenmerkende openheid en rust verstoren.

De grootte van weidevogellandschappen ligt niet vast maar ze hebben ruim voldoende omvang om één of meerdere kerngebieden van enkele honderden hectaren (zie hierna) te kunnen omvatten. In de praktijk gaat het dan al gauw om enkele of vele duizenden hectaren. In bijzondere situaties bestaat de mogelijkheid dat een weidevogellandschap in zijn geheel ook weidevogelkerngebied is, bijvoorbeeld in het geval van een

droogmakerij of eilandsituatie (Polder van Terschelling). Dan wordt over het hele oppervlakte optimaal beheer gevoerd voor weidevogels. In een weidevogellandschap is samenhang tussen gebieden met veel weidevogels een belangrijk aandachtspunt. Wanneer gebieden met hoge weidevogeldichtheden op korte afstand (indicatie: 2 km) van elkaar liggen, kan sprake zijn van onderlinge uitwisseling en/of verplaatsing van vogels (zie volgende paragraaf). Hoewel de grutto voor deze studie als vertrekpunt is genomen, zijn de weidevogellandschappen ook voor andere weidevogelsoorten van groot belang. Met de weidevogellandschappen die in deze studie worden geïdentificeerd, wordt ook een belangrijk deel van populaties van andere soorten weidevogels bediend.

Weidevogellandschap

Ruimtelijk duurzaam geschikt (deels foerageergebied)

Weidevogelkerngebied

Inrichting, waterhuishouding en beheer optimaal afgestemd op weidevogels (broed- en foerageergebied)

Zeer extensief weidevogelbeheer

Sleutelrol voor de meest kritische soorten

Wat is de functie van weidevogellandschappen?

Een weidevogellandschap bestaat overwegend uit een agrarisch gebruikt graslandgebied (vooral

melkveehouderij) met een open tot zeer open karakter. Binnen dit weidevogellandschap liggen gebieden waar beheer en inrichting zijn gericht op (zeer) hoge dichtheden aan weidevogels, de weidevogelkerngebieden (zie hoofdstuk 6). Buiten de kerngebieden is sprake van een gangbaar agrarisch gebruik.

Een belangrijke rol van het weidevogellandschap rond een kerngebied is de functie als ruimtelijke buffer. Deze buffer heeft ook een ecologische betekenis. In zeer open gebieden is de predatiedruk lager en is er minder (menselijke) verstoring, waardoor de kerngebieden vanuit die optiek gunstig gelegen zijn. Daarnaast heeft het gangbare boerengrasland rond de kerngebieden een belangrijke functie als foerageergebied. Weliswaar zijn daar de waterpeilen niet optimaal op die functie afgestemd, maar in grote delen van het jaar fungeert het grasland als foerageergebied. Ook liggen binnen weidevogellandschappen, althans zo is het streven,

voldoende plas-dras terreintjes waar weidevogels in het geval van droge voorjaren van gebruik kunnen maken. De graslanden in weidevogellandschappen bieden in het winterhalfjaar een belangrijk foerageergebied voor doortrekkende en overwinterende steltlopers (naast eendensoorten ook kievit, wulp, goudplevier, in bepaalde gebieden ook watersnip).

Belangrijke actoren?

Het concept weidevogellandschap vergt dat een breder palet aan actoren bij het weidevogelbeleid betrokken is dan alleen boeren en natuurbeheerders. Denk aan natuur- en vogelwachten, wildbeheereenheden,

waterschappen en gemeenten. De direct betrokkenen zullen zich vooral bezig houden met de

weidevogelkerngebieden, maar ook de instandhouding van het weidevogellandschap vergt aandacht. Een weidevogellandschap heeft geen specifieke planologische status hoewel men zich kan voorstellen dat in bestemmingsplannen wel rekening wordt gehouden met de specifieke landschappelijke karakteristieken van dergelijke landschappen. Het betreft factoren als openheid, rust, slotenpatroon en reliëf, waarbij veranderingen afhankelijk gesteld zouden kunnen worden van een weidevogeltoets (bijdrage aan de kwaliteit van het

weidevogellandschap). Dit kan tot uitdrukking komen in een stelsel van aanlegvergunningen waaraan bepaalde ingrepen in het landschap aan moeten voldoen. Dit maakt in één keer duidelijk dat gemeenten een belangrijke rol spelen bij de ruimtelijke invulling van weidevogellandschappen, zeker op de langere termijn.