• No results found

Herstarten van de motor door het Stop/Start-systeem

In document OPEL MERIVA. Gebruikershandleiding (pagina 137-140)

aan elk van de volgende voorwaar‐

den is voldaan. Anders is een Auto‐

stop niet mogelijk.

■ Het stop/start-systeem is niet hand‐

matig uitgeschakeld

■ de motorkap is volledig gesloten

■ het bestuurdersportier is gesloten of de veiligheidsgordel van de be‐

stuurder is vastgemaakt

■ de accu is voldoende geladen en in goede staat

■ de motor is opgewarmd

■ de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog

■ de temperatuur van de uitlaatgas‐

sen is niet te hoog, bijv. na ritten met een hoge motorbelasting

■ de omgevingstemperatuur is niet te laag

■ de ontdooiselectie verhindert geen Autostop

■ het aircosysteem verhindert geen Autostop

■ het remvacuüm is voldoende

■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief

■ de auto is verreden sinds de laatste Autostop

Buitentemperaturen rond het vries‐

punt kunnen een Autostop verhinde‐

ren.

Bepaalde instellingen van het airco‐

systeem kunnen een Autostop ver‐

hinderen. Raadpleeg het hoofdstuk Klimaatregeling voor meer details.

Onmiddellijk na een snelwegrit kan mogelijk geen Autostop plaatsvinden.

Nieuwe auto inrijden 3 132.

Accubeveiliging

Om het betrouwbaar herstarten van de motor te garanderen, zijn er ver‐

schillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel van het Stop/Start-systeem.

Stroombesparingsmaatregelen Tijdens een Autostop worden ver‐

schillende elektrische functies zoals de extra elektrische verwarmer of de achterruitverwarming uitgeschakeld of in een stroombesparingsmodus

gezet. De ventilatorsnelheid van het aircosysteem wordt verlaagd om stroom te besparen.

Herstarten van de motor door de bestuurder

Bedien het koppelingspedaal om de motor te herstarten.

Het starten van de motor wordt aan‐

geduid door de naald van de statio‐

naire toerentalstand op de toerentel‐

ler.

Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐

haald voordat u de koppeling hebt be‐

diend, gaat het lampje - branden of wordt het als symbool weergegeven op het Driver Information Centre.

Controlelamp - 3 94.

Herstarten van de motor door het Stop/Start-systeem

De keuzehendel moet in neutraal staan om automatisch herstarten mo‐

gelijk te maken.

Als een van de volgende omstandig‐

heden zich voordoet tijdens een Au‐

tostop, dan zal de motor automatisch door het Stop/Start-systeem worden herstart.

■ Het Stop/Start-systeem is handma‐

tig uitgeschakeld

■ de motorkap is open

■ de veiligheidsgordel van de be‐

stuurders is losgemaakt en het be‐

stuurdersportier is geopend

■ de motortemperatuur is te laag

■ de accu is ontladen

■ het remvacuüm is niet voldoende

■ de auto begint te rijden

■ het aircosysteem vereist het starten van de motor

■ de airconditioning wordt handmatig ingeschakeld

Als de motorkap niet volledig geslo‐

ten is, verschijnt een waarschuwings‐

bericht op het Driver Information Cen‐

tre.

Als een elektrisch accessoire, bijv.

een draagbare cd-speler op de elek‐

trische aansluiting is aangesloten, merkt u mogelijk een korte span‐

ningsdaling tijdens het herstarten.

Parkeren

■ De auto niet op een licht ontvlam‐

bare ondergrond parkeren. De on‐

dergrond kan door de hoge tempe‐

ratuur van het uitlaatgassysteem mogelijk vlam vatten.

■ Trek altijd de handrem aan.

Trek aan schakelaar m.

■ Motor en ontsteking uitschakelen.

Stuurwiel verdraaien totdat het stuurslot vergrendelt.

■ Wanneer de auto vlak of op een op‐

lopende helling staat, dan voor het uitschakelen van de ontsteking de eerste versnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten.

Op een oplopende helling boven‐

dien de voorwielen van de stoep‐

rand wegdraaien.

Wanneer de auto vlak op een aflo‐

pende helling staat, dan voor het

uitschakelen van de ontsteking de achteruitversnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten.

Bovendien de voorwielen naar de stoeprand toedraaien.

■ Vergrendel de auto en activeer het alarmsysteem.

Let op

Bij een ongeval waarbij airbags wor‐

den geactiveerd, wordt de motor au‐

tomatisch uitgeschakeld als het voertuig binnen een bepaalde tijd tot stilstand komt.

Uitlaatgassen

9 Gevaar

Motoruitlaatgassen bevatten het giftige en bovendien kleur- en geurloze koolmonoxide dat bij in‐

ademen levensgevaarlijk kan zijn.

Wanneer uitlaatgassen in de pas‐

sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing door een werkplaats laten verhel‐

pen.

Niet met een geopende achterklep rijden, aangezien er dan uitlaat‐

gassen de passagiersruimte bin‐

nen kunnen dringen.

Roetfilter

Het dieselpartikelfilter verwijdert schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐

gassen. Het systeem heeft een zelf‐

reinigende functie die tijdens het rij‐

den automatisch wordt geactiveerd, zonder dat hier een melding over ver‐

schijnt. Het filter wordt geregenereerd door achtergebleven roetdeeltjes pe‐

riodiek bij een hoge temperatuur te verbranden. Dit proces vindt in be‐

paalde rijomstandigheden automa‐

tisch plaats en kan tot 25 minuten du‐

ren. Doorgaans neemt dit tussen 7 en 12 minuten in beslag. Autostop is niet beschikbaar en het brandstofverbruik kan tijdens deze periode hoger zijn.

Enige geur- en rookontwikkeling tij‐

dens deze procedure is normaal.

Onder bepaalde rijomstandigheden, bijv. bij korte ritten, kan het systeem zichzelf niet automatisch reinigen.

Wanneer het filter geregenereerd moet worden, maar de recente rijom‐

standigheden geen automatische re‐

generatie toelieten, knippert controle‐

lamp %. Tegelijkertijd verschijnt Roetfilter is vol, rijd door of

waarschuwingscode 55 op het Driver Information Centre.

% brandt wanneer het dieselpartikel‐

filter vol is. Start het regeneratiepro‐

ces zo spoedig mogelijk.

% knippert wanneer de maximale verzadigingsgraad van het filter is be‐

reikt. Start het regeneratieproces on‐

middellijk om schade aan de motor te voorkomen.

Regeneratieproces

Blijf rijden om het regeneratieproces te activeren en houd het motortoeren‐

tal boven 2000 1/min. Indien nodig te‐

rugschakelen. De reiniging van het dieselpartikelfilter wordt dan gestart.

Als g ook gaat branden, is reinigen niet mogelijk, raadpleeg een werk‐

plaats.

Voorzichtig

Wordt het reinigingsproces onder‐

broken, dan bestaat het risico dat er zware motorschade ontstaat.

De reiniging verloopt het snelst bij hoge motortoeren en een zware be‐

lasting.

Controlelamp % dooft zodra de zelf‐

reiniging is afgerond.

Katalysator

De katalysator vermindert de hoe‐

veelheid schadelijke stoffen in de uit‐

laatgassen.

Voorzichtig

Het gebruik van andere brandstof‐

kwaliteiten dan die genoemd op pagina 3 150, 3 212 kan aanlei‐

ding geven tot schade aan de ka‐

talysator en elektronische onder‐

delen.

Onverbrande benzine kan leiden tot oververhitting van en schade aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten draaien, de tank niet leegrijden en de motor niet door duwen of sle‐

pen proberen te starten.

Bij overslag, een onregelmatige mo‐

torloop, beperkingen van het motor‐

vermogen of andere ongewone sto‐

ringen, de oorzaak van de storing meteen door een werkplaats laten verhelpen. In noodgevallen kan er korte tijd met matige snelheid en laag motortoerental verder worden gere‐

den.

Automatische

In document OPEL MERIVA. Gebruikershandleiding (pagina 137-140)