• No results found

Hoofdstuk 3: Nederlandse woondomeinen

3.6 Herkomst & opkomst woondomeinen in Nederland

In Nederland is het vanzelfsprekend dat de buitenruimte openbaar eigendom is. Straten, pleinen en parken vormen gezamenlijk de openbare ruimte, welke voor iedereen toegankelijk is. Dit concept is de laatste jaren aan het afbrokkelen. Binnen de woningbouw zijn er steeds vaker projecten waarbij de collectieve buitenruimte eigendom is van, en beheerd wordt door de bewoners. Toch is het idee, dat niet de gemeente eigenaar is van gemeenschappelijke buitenruimte, maar de bewoners geen nieuw fenomeen.

Herkomst woondomeinen in Nederland

Woondomeinen maken deel uit van de Nederlandse bouwtraditie. In Nederland zijn tal van historische voorbeelden te vinden van woondomeinen, variërend van kastelen en landgoederen tot hofjes en woonerven. In de middeleeuwen was grootgrondbezit een belangrijke basis voor de macht van adel en kerkvorsten. De eigenlijke gebruiker van de grond had deze niet zelf in bezit, maar pachtte deze van een leenheer of maakte als lijfeigene zelfs onderdeel uit van het bezit (Lohof & Reijndorp, 2006). Met de opkomst van steden aan het eind van de middeleeuwen werd deze alleenheerschappij vervangen door een publiekrechtelijke heerschappij, waarbij de gemeenschap het voor het zeggen had. Door de groei van de steden ontstonden er stadsbesturen die bekeken of opgestelde regels werden nageleefd (Lohof & Reijndorp, 2006). Pas in de 19de eeuw werd de regelgeving voor het gehele land gelijkgetrokken. Aan het eind van de 19de eeuw kende Nederland een hoogtepunt in de hofjescultuur. De eerste hofjes dateren al uit de vroegere Middeleeuwen toen in verschillende Hollandse steden zogenoemde begijnhofjes werden gecreëerd. Deze begijnhofjes werden bewoond door begijnen, ongehuwde katholieke vrouwen die niet waren aangesloten bij een klooster. Een begijnhof was voor buitenstaanders een niet toegankelijk besloten gemeenschap. In de 17de en 18de eeuw zijn tevens in diverse steden liefdadigheidshofjes opgericht, gefinancierd uit nalatenschappen van welgestelde burgers, als gebaar naar de armste van de samenleving maar vooral om de familienaam van de overledene te laten voortbestaan. Deze liefdadigheidshofjes waren, in tegenstelling tot de begijnhofjes, wel vrij toegankelijk. In de hofjes golden strikte leefregels. Bij entree van het begijnhof ontvingen bewoners een exemplaar van het reglement. Men moest dit ondertekenen. In dit reglement werden alle geldende regels beschreven zoals het schrobben van de stoep, het poetsen van de pomp etc. (Lohof & Reijndorp, 2006). ‘s Nachts werden de hofjes meestal afgesloten, sommige hofjes hadden hiervoor zelfs een portier aangesteld. De financiële en juridische zaken werden beheerd door welgestelde familieleden van de stichter. In de loop der tijd is dit overgedragen aan stichtingen.

Verschil historische en huidige woondomeinen in Nederland

Toch zijn er duidelijke verschillen tussen de woondomeinen van vroeger en die van tegenwoordig te vinden. De moderne woondomeinen zijn veel groter dan hun voorgangers van honderden jaren geleden. Bovendien zijn de woondomeinen niet écht afgesloten, er is geen poort meer die daadwerkelijk op slot kan. Alleen het karakter van woondomeinen is besloten. De laatste jaren worden er uiteenlopende woondomeinen ontwikkeld waarvan een zekere mate van afscherming een kenmerkende eigenschap is. Ze liggen verspreid over het hele land, komen voor in binnenstedelijke, suburbane en landelijke gebieden, verschillen in schaal en bebouwingsvorm, en kennen verschillende vormen en maten van afscherming ten opzichte van hun omgeving (Hamers et al., 2007).

Opkomst woondomeinen in Nederland

Overheid

Sinds de overheid de greep op het ruimtelijke ordeningsbeleid in de jaren tachtig heeft laten vieren, zijn de omstandigheden in de woningmarkt gewijzigd. Terwijl de naoorlogse periode in het teken stond van de bestrijding van de woningnood en werd gekenmerkt door een min of meer geleide economie, komt eind jaren tachtig een regionaal en lokaal gedifferentieerde vraag centraal te staan. Het gaat niet meer om een kwantitatief woning tekort, maar meer over de behoefte aan woningbouw die is toegespitst op een gedifferentieerde vraag. In de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig (1989) wordt de basis gelegd voor de wijze waarop de verhoudingen tussen rijk, gemeenten, corporaties, marktpartijen en bewoners in de laatste jaren zijn veranderd (Lohof & Reijndorp, 2006). Enerzijds door de

decentralisering van de volkshuisvestingsopgave naar regionale en lokale overheden, anderzijds door verzelfstandiging van voornamelijk woningcorporaties en een toenemende marktwerking. Dit in combinatie met beleid van deregulering. Een belangrijk motief voor de overheid, zo noemen Lohof en Reijndorp (2006), is het financieel-economische. Door de verantwoordelijkheden bij lagere overheden neer te leggen, wordt de financiële betrokkenheid en risico´s van de rijksoverheid teruggebracht. Dit houdt tevens in dat, hoewel de bestedingsvrijheid lokaal toeneemt, de omvang van de financiële middelen afneemt. Daarnaast is er de overtuiging dat lokale overheid beter in staat is een antwoord te geven op de veranderende en lokaal wisselende vraag. In de Nota Mensen, wensen, wonen (2000) worden de condities geschept voor een toenemende marktwerking. Aan de vraagzijde veronderstelt men tevens meer keuzevrijheid en zeggenschap van de burger. Het belangrijkste doel dat de overheid hiermee wil bereiken is dat tegemoet wordt gekomen aan een meer gedifferentieerde vraag naar kwaliteit.

Omwenteling stedenbouwkundige planontwikkeling

Onder invloed van deze maatschappelijke en politieke omwentelingen heeft er de laatste jaren een omwenteling plaatsgevonden in de stedenbouwkundige planontwikkeling. Waar de planontwikkeling, in het begin van de twintigste eeuw nog door de overheid werd gestuurd, zijn we nu beland in een situatie waarin private partijen vanuit marktdenken vormgeven aan de ruimtelijke ontwikkeling. Met een terugtredende overheid, die minder bereid is financiële risico´s te nemen, richten projectontwikkelaars zich bovendien steeds meer op het grotere schaalniveau van de stedenbouw in publiekprivate samenwerkingsverbanden met lokale overheden. Ook kan het voorkomen dat de private ontwikkelaar verantwoordelijk wordt gemaakt voor de integrale ontwikkeling in een gebied. De overheid blijft immers de partij die de verantwoordelijkheid kan weggeven. Zowel bij publieke als private partijen groeit het besef dat de woonomgeving bijdraagt aan de waardering van het wonen. Daarmee is de kwaliteit niet alleen een maatschappelijk belang maar ook een motief voor de verkoopbaarheid en de waardeontwikkeling van de woning. De gemeentelijke budgetten voor aanleg en beheer van de openbare ruimten zijn meestal beperkt, waardoor er veelal standaard eisen blijven gelden waaraan de ruimte moet voldoen (minimale kwaliteitseisen en onderhoudsarm). Wanneer de gemeente of ontwikkelaar de openbare ruimte betrekt bij het project, worden de kosten verhaald op de opbrengsten van de woningen (Lohof & Reijndorp, 2006). Dit geeft een grotere financiële ruimte en de buitenruimte kan kwalitatief hoogwaardiger worden ingericht. Wel op kosten van de bewoners.

Met de decentralisatie van de volkshuisvestingsopgave zijn de gemeenten de strijd om de consument aangegaan. De competitie tussen gemeenten versterkt het streven naar het realiseren van exclusieve woonmilieus. Een wijk met een gemiddeld woonmilieu met verschillende prijscategorieën, woningtypen en daarmee met verschillende sociale lagen van de bevolking, lijkt het af te leggen tegen een woonconcept dat toegesneden is op specifieke doelgroepen. De veronderstelling leeft dat bewoners een woonomgeving zoeken die aansluit bij hun leefstijl. Het onderscheiden van leefstijlen lijkt bovenal een instrument te zijn om vat te krijgen op de gedifferentieerde vraag. Het is geen onlogische ontwikkeling dat in een periode waarin de overheid wat meer terugtreedt en er een toenemende vraag is naar kwalitatief hoogwaarde woonomgevingen, marktpartijen in dit gat springen.