• No results found

Herfst- en Winterwind Als de gele doode blâren

Went'lend van de boomen varen In een grauwe lucht,

Als de zwaargetakte spillen Op de naakte boomen rillen Met een schor gerucht,

O! dan komt de wind, al klagen, Door de bloote velden jagen Als gesteen van schrik.

't Is als 't jamm'ren van een herte Dat gebroken door de smerte, Losbreekt in gesnik.

't Is als 't huilen van een weeze, Die verlaten en vol vreeze, Nergens liefde vindt.

't Is als 't kermen van een vrouwe Die daar blikt in diepe rouwe Op haar doode kind.

't Is als stuipgesnik, gerezen Uit een bloedend hert, misprezen Door een onverlaat.

't Is als d'hopelooze klachte Van een ziel, die God verachtte En voor 't oordeel staat. In de koude winterdagen Met hun sneeuw en hagelvlagen En hun grauwe lucht,

Ach! wat zegt de wind al varen, Door de gele, doode blâren,! Wijl hij steent en zucht!

III.

Stormen

Als de wind, met reuzensprongen, Door de ruimte vlucht en raast En uit wijdgerokken longen Moorelt, huilt en storme blaast,

Als hij timmert op de wolken, Als hij tuim'lend nederschiet, O! wie zal den zin vertolken Van zijn woedend oorlogslied? 't Is of hemel aarde raakte Met een doodelijken duw En of heel de wereld kraakte Met een reuteling van gruw. 't Is of kwade, uit-d'hel-gespogen Duivelsbenden, in gehuil, Jaagden op een ziel, ontvlogen Uit den zwarten hellekuil. 't Is als 't schroomlijk uitbazuinen Boven aarde en zeegeklots: Dooden op! rijst uit uw puinen En verschijnt voor 't oordeel Gods! Als de wind op zwarte wolken Beukt en tuim'lend nederschiet, O! wie zal den zin vertolken Van zijn woedend oorlogslied!

Heimwee

Ten oosten rees het avondgrauw, De zonne gleed door 's hemelsblauw In sussend lichtgewemel

En rooden gloed.

Ik zag ze dalen en het scheen M'alsof ze stervende verdween En zonk voor goed.

Een merel zong zoo wonderschoon In 't donker van een wilgenkroon, Al door den stillen avend, Die langzaam viel.

Waarom, bij 't hooren van zijn lied, en voelde ik toch die blijheid niet, Zoo dikwijls vroeger lavend Mijn hert en ziel?

En trage, zoetjes, viel de nacht, Met wond're klare sterrepracht En met geheime zangen Van zoelen wind.

Maar wat ontbrak er mij dan toch, Dat ik er hunk'rend bleef, om nog, Om meer nog, vol verlangen, Gelijk een kind?

Wat is er, dat gij nu nog klaagt, Mijn ziele, zeg, en méér nog vraagt En niet en kunt genieten

Die heerlijkheid?

Geniet! De slechte wereld rust; 't Bejag naar winst en zonde sust. Hoe kunt gij u verdrieten, In d'eenzaamheid!

Aanschouw in zoete zielsgenot, Den stempel met den naam van God, Daar, aan des hemels tranzen, Schud af den prang!

Geniet van maan en sterrenlach En wacht: ginds kriekt een nieuwe dag Met schitt'rend zonneglanzen

En voog'lenzang.

Aanbid den naam dien God zoo klaar Geteekend heeft aan d'heem-len, dààr, Uit fonk'lend' edelsteenen

Met eigen hand.

Gij klaagt en zucht en vraagt om meer! Wees blij en loof en dank den Heer. Men gaat toch niet al weenen Naar 't vaderland.

Gij wilt alreeds, mijn arme ziel, Wat nooit een mensch ten deele viel, Hier, in dit harde leven:

Volmaakt genot.

Hei! wacht een stond, een enk'le stond En wat g' in 't leven niet en vondt, Dat zal de dood u geven:

Den vrede in God!

Voorjaarsnacht

Stilaan betrok het avondgrauw Het zwaargetinte hemelsblauw Der sterrenvout en vulde 't ruim, Een drijfsmoor vloot, als lichte schuim, Doorschijnend voor den hemeltrans En brak den schitterenden glans Der sterren, blinkend dof en mat Als edelsteens in gas omvat.

Rond mij lag 't doomend, hijgend veld, Door dauw en avondlucht gekeld, Zoo vol van kleurenmengeling, Nog bont in d'avondschemering, En spreidde, door-en-door de lucht, Een balsemgeur van jonge vrucht. De dampen rezen uit den grond En zweefden op de meerschen rond;

Zij woelden open, zonken neêr, Als lakens, waar de wind in waait En lichtjes z' op en neder zwaait. Een harriewind blies over 't land; Soms viel hij af als overmand En stierf met langgerokken zucht; Dan rolde hij plots weer door de lucht; Hij zweepte rukkend over 't veld, Met korte snakken, vol geweld, Met mengeling van stemgeluid: Gezucht, gehuil, gejank, gefluit, Met klacht dat eer gefluister is En aak'lig in de duisternis.

't Werd nacht: 'k zag nog ons hof, gebukt, Als van den donk'ren neergedrukt, Een massa, vormeloos, versmacht, Nog zwarter dan de zwarte nacht En door de vensterluiken blonk Een straal, die mij zoo lokkend wonk, Daar greep mij plots het schrikken aan, Voor 't donker, wreed alleenestaan. Een vreemde, onduidelijke smert Mij woog, zoo loodzwaar op het hert Alsof de lompe duisterheid

Mijn hert en ziel had overspreid. Een hunkeringe greep mij aan Naar vredig, innig samengaan, Naar iets dat 't herte leven doet Met liefde en licht in warmen gloed, Nu scheurde opeens de wolkgordijn En d'halve maan in bleeken schijn, Bestrooide 't donker wolkenschof Met tikkeling van zilverstof; 't Nam al rond mij zijn vormen aan Van weif'lend, trillend licht omdaan. De mane, met haar blijden lach, Bezielde 't als bij tooverslag.

Ach! weêr betrok de neveling, Den zilv'ren, blijden manesching, Maar 't licht, hei! was in mij gedaald En helder bleef mijn ziel bestraald, Want Hij, die licht en duist'ren schikt, Had op mijn ziele neêrgeblikt... En meermaals in 't vervolg, 'k herdacht Dien wilden, zwarten voorjaarsnacht.