De Saeger S., Paelinckx D., Oosterlynck P. & De Blust G.
7.1 Inleiding bij de beoordeling van de habitatstructuur en vegetatieontwikkeling
Voor achtergronden en algemeen geldende regels zie hoofdstuk 2. Voor interpretatie van de bedekkingsschalen zie bijlage 4.
De fiches van de „psammofiele heide‟ (2310) en van ’droge Europese heide‟ (4030) zijn zeer vergelijkbaar zowel naar de beoordeling van de structuur en vegetatie als naar verstoringen toe. Dit geldt voor de criteria ouderdomsstructuur Struikhei, dwergstruiken, sleutelsoorten, vergrast/verruigd en verbost.
Bij de beoordeling van de structuur van een droge heide (2310 & 4030) is de ouderdomsstructuur van Struikhei zeer belangrijk. De levenscyclus van Struikhei kent 4 fasen. Elke fase verschilt qua bedekking, productie en bloei van Struikhei, maar ook qua microklimaat en soortensamenstelling. Hoe meer fasen in een heide aanwezig zijn, hoe structuurrijker, hoe soortenrijker en hoe robuuster de heidehabitat is. Een eenvormige ouderdomsstructuur hangt meestal samen met een onaangepast beheer.
Het criterium „dwergstruiken‟ werd minder streng gesteld bij 4010 (bedekkend) dan bij 4030 (halfbedekkend). In 2007 en 2009 werden de ontwerpversies van 4010 op terrein uitgetest en bleek dat in goed ontwikkelde voorbeelden van natte heide (4010) lokaal soms andere sleutelsoorten van het habitattype (o.a. Veenpluis (Eriophorum polystachion) en Beenbreek (Narthecium ossifragum) kunnen domineren.
Veenmossen zijn binnen de natte heiden (4010) belangrijke indicatoren voor zowel de vegetatieontwikkeling als de structuur. Om de LSVI te bepalen is kennis van deze soortengroep vereist. Verder staan ook een aantal levermossen vermeld die typisch zijn, maar waarvoor niet gericht dient geïnventariseerd te worden in het kader van een LSVI-bepaling. Om deze reden worden ze niet als sleutelsoort behandeld, zodat toevallige kennis over hun aanwezigheid niet zou leiden tot een andere beoordeling.
Heidehabitats (2310, 4010, 4030, 5130_hei) worden gekenmerkt door een dominantie van dwergstruiken, meestal Struik- (Calluna vulgaris) en/of Dophei
(Erica tetralix). Naast deze dwergstruiken is Pijpenstrootje (Molinia caerulea) meestal de enige andere soort met een hogere bedekking. Daarom werd
beslist dat een heide in een gunstige staat is bij dominantie van dwergstruiken en een ongunstige staat bij dominantie van grassen. De grenswaarde tussen gunstig en ongunstig voor vergrassing ligt bijgevolg op 50%. Daarentegen blijkt een zekere mate van vergrassing wel gunstig voor bepaalde diersoorten. Overal de vergrassing sterk terugdringen is dus voor bepaalde habitatlocaties niet wenselijk en uitzonderingen op de algemene grenswaarden zijn mogelijk in functie van bepaalde beheerdoelen.
Het criterium verbossing wordt streng gesteld (grenswaarde ≤ 10%) zoals bij andere open habitattypen (graslanden, moerassen, …). Anderzijds strookt het beperkt optreden van oudere, individuele bomen en kleine oude boomgroepjes (<400 m²) met een gunstige lokale staat omdat een zeker mate van verbossing een positief effect kan hebben voor de biodiversiteit (bv. avifauna). Indien het beheer gericht is op een dergelijke toestand dan kan overwogen worden de grenswaarde te verhogen.
7.2 Beoordelingsmatrices
Habitattype 4010: Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix
A. Habitatkarakteristieken
Criterium Beschrijving Maatregelen Opmerkingen Referenties
Vegetatie
sleutelsoorten Hogere planten: Gewone dophei (Erica tetralix), Kleine zonnedauw (Drosera
intermedia), Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia), Veenpluis (Eriophorum polystachion), Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe), Trekrus (Juncus squarrosus), Beenbreek (Narthecium ossifragum), Witte snavelbies (Rhynchospora alba), Veenbies (Scirpus cespitosus), Tweenervige zegge (Carex binervis), Bruine
snavelbies (Rhynchospora fusca), Wilde gagel (Myrica gale)
Veenmossen: Kussentjesveenmos (Sphagnum compactum), Week veenmos (Sphagnum molle), Zacht veenmos (Sphagnum tenellum), Wrattig veenmos (Sphagnum papillosum) en Glanzend veenmos (Sphagnum subnitens)
Het is noodzakelijk de veenmos-sleutelsoorten op naam te brengen om de LSVI te kunnen bepalen.
Typische levermossen in dit habitattype zijn: Glanzend maanmos (Cephalozia
connivens), IJl stompmos
(Cladopodiella fluitans), Broedkelkje (Gymnocolea
inflata), Aarmaanmos
(Cephalozia macrostachya), Gewoon spinragmos (Kurzia
pauciflora), Veendubbeltjesmos (Odontoschisma sphagni), CRNFB (2006); Ministerie LNV (2008h); Ministerium LUV Brandenburg (2004) en Ministerium UNLV (2004); Oosterlynck et al. (2013) Habitatstructuur
dwergstruiken Gewone dophei (Erica tetralix), Struikhei (Calluna vulgaris) traditionele heidegebruik: extensieve begrazing, kleinschalig plaggen, chopperen, maaien en eventueel branden
Een hoog aandeel
dwergstruiken kenmerkt de vegetatiestructuur van een heidehabitat.
Een verdroogde natte heide of een sterk fluctuerende watertafel kan een monospecifieke (>70%), soortenarme
dwergstruikenbegroeiing veroorzaken. Plaggen wordt meer en meer afgeraden omwille van nadelige effecten op de fauna. Søgaard (2003); JNNC (2004); Ministerie van LNV (2006); CRNFB (2006); Ministerium LUV Brandenburg (2004) Verstoring
vergrassing Pijpenstrootje (Molinia caerulea) waterpeil regelen (herstel
waterhuishouding), plaggen, chopperen, maaien, begrazen
(1)
Plaggen wordt meer en meer afgeraden omwille van nadelige effecten op de fauna.
Schaminée et al. (1995); Meykens & Vereecken (2001); Vandenbussche et al. (2002a); De Blust (2004); Kros et al. (2008)
verbossing alle boom- en struiksoorten kappen + heidebeheer zonder beheer evolueert de meeste natte heide naar bos; sommige typische
faunasoorten vereisen aanwezigheid van verspreide bomen(groepjes)
Ruimtelijke samenhang
A-criterium habitatclusteroppervlakte connectiviteit tussen
verwante habitattypes en
biotopen verhogen Zie §2.4 voor werkwijze
B-criterium specifieke habitatoppervlakte in een habitatcluster specifieke habitatoppervlakte verhogen in een
habitatcluster, of connectiviteit verhogen tussen clusters die het specifieke habitattype bevatten
Zie §2.4 voor werkwijze
(1) N-deposities liggen in Vlaanderen boven de kritische waarden die voor heides acceptabel zijn, grassen verdragen deze hogere concentraties stikstof beter en kunnen daardoor gaan overheersen; ook verdroging bevoordeelt de groei van Pijpenstrootje. Maatregelen dienen gekoppeld te worden aan het tegengaan van de oorzaak van vergrassing.
B. Beoordelingsmatrix
Criterium Gunstige staat Opmerkingen Referenties
Vegetatie
sleutelsoorten minimaal 1 sleutelsoort veenmos en minstens 4 overige sleutelsoorten minstens talrijk
aanwezig analyse van basisgegevens; CRNFB (2006); Ministerium UNLV (2004) en Ministerium LUV Brandenburg (2004)
Habitatstructuur
dwergstruiken ≥ bedekkend Søgaard et al. (2003); JNNC (2004); Ministerie van LNV
(2008h); CRNFB (2006)
Verstoring
vergrassing ≤ 50% Mits uitzonderingen zie § 7.1 CRNFB (2006); Ministerium UNLV (2004); Ministerie van
LNV (2008h); Søgaard et al. (2003)
verbossing ≤ 10% Mits uitzonderingen zie § 7.1 CRNFB 2006, Ministerium UNLV 2004, Søgaard et al.
2003 en JNNC 2004
Ruimtelijke samenhang
A-criterium ≥ 75 ha enkel van toepassing in
essentiële en zeer belangrijke SBZ-gebieden (volgens G-IHD)
Poelmans et al. 2015
Habitattype 4030: Droge Europese heide
A. Habitatkarakteristieken
Criterium Beschrijving Maatregelen Opmerkingen Referenties
Vegetatie
sleutelsoorten Struikhei (Calluna vulgaris), Klein warkruid (Cuscuta epithymum), Rode dophei (Erica
cinerea), Stekelbrem (Genista anglica), Kruipbrem (Genista pilosa), Grote wolfsklauw (Lycopodium clavatum), Kleine wolfsklauw (Lycopodium tristachyum), Borstelgras (Nardus stricta), Fijn schapengras (Festuca filiformis), Tormentil (Potentilla erecta), Pilzegge (Carex pilulifera))
aanpassen beheer, tegengaan
bodemverzuring Oosterlynck et al. (2013); CRNFB (2006); Ministerie LNV (2008h)
Habitatstructuur
dwergstruiken Blauwe bosbes (Vaccinium myrtillus), Struikhei (Calluna vulgaris), Rode dophei (Erica
cinerea), Gewone dophei (Erica tetralix), Rode bosbes (Vaccinium vitis-idaea) een dominantie van dwergstruiken kenmerkt de vegetatiestructuur van een heide, maar een
monospecifieke vegetatie van Struikhei (> 80%) kan op verzuring of monotoon beheer (maaien) wijzen.
Søgaard et al. (2003); Vandenbussche et al. (2002a); Ministerie van LNV (2006)
ouderdomsstructuur
struikhei pioniersstadium, ontwikkelingsstadium, climaxstadium, degeneratiestadium ruimtelijke en temporele omlooptijden van het beheer in voldoende grote zones zijn nodig om een grote
structuurvariatie te krijgen.
de levenscyclus van Struikhei kent 4 fasen, elke fase verschilt qua bedekking, productie en bloei van Struikhei, maar ook qua microklimaat en soortensamenstelling; meer fasen = meer structuur = soortenrijker = robuuster.
Vandenbussche et al. (2002a); De Blust (2004); JNNC (2004)
Verstoring
vergrassing Pijpenstrootje (Molinia caerulea), Bochtige smele (Deschampsia flexuosa), Struisgras (G)
(Agrostis spp.), Duinriet (Calamagrostis epigejos) chopperen, plaggen, maaien, eventueel aanvullend bufferen tegen N-input; terugkeer doelsoorten afhankelijk van tijdstip waarop ze verdwenen zijn (doelsoorten andere dan heidesoorten hebben vaak een kortlevende zaadbank)
Plaggen wordt meer en meer afgeraden omwille van nadelige effecten op de fauna.
Toevoegen van bufferstoffen werkt mogelijk fosforlimitatie in de hand.
Vandenbussche et al. (2002a); De Blust (2004)
verruiging Adelaarsvaren (Pteridium aquilinum), Braam (G) (Rubus spp.) maaien, eventueel aanvullend
bufferen tegen N-input verruiging met bramen en Adelaarsvaren treedt vnl. op langs bosranden, op kleine geïsoleerde percelen en bij herstelbeheer uit (naald)bos. Toevoegen van bufferstoffen werkt mogelijk fosforlimitatie in de hand.
CRNFB (2006)
verbossing alle boom- en struiksoorten kappen + heidebeheer Zonder beheer evolueert de
heide naar bos.
Sommige typische faunasoorten vereisen verspreide
bomen(groepjes).
Søgaard et al. (2003); De Blust (2004); CRNFB (2006); JNNC (2004)
invasieve exoten Grijs kronkelsteeltje (Campylopus introflexus) kleinschalig plaggen, eventueel aanvullend bufferen tegen N-input
verdringt andere (mos)soorten. Toevoegen van bufferstoffen werkt mogelijk fosforlimitatie in de hand. Bakker et al. (2003); Zwaenepoel et al. (2002); Ministerie van LNV (2006); Sparrius et al. (2011) Ruimtelijke samenhang
A-criterium habitatclusteroppervlakte connectiviteit tussen
verwante habitattypes en
biotopen verhogen Zie §2.4 voor werkwijze
B-criterium specifieke habitatoppervlakte in een habitatcluster specifieke habitatoppervlakte verhogen in een
habitatcluster, of connectiviteit verhogen tussen clusters die het specifieke habitattype bevatten
Zie §2.4 voor werkwijze
B. Beoordelingsmatrix
Criterium Gunstige staat Opmerkingen Referenties
Vegetatie
sleutelsoorten struikhei + minstens 1 andere sleutelsoort aanwezig analyse van basisgegevens;
Ministerium UNLV (2004); Ministerium LUV Brandenburg (2004); CRNFB (2006)
Habitatstructuur
dwergstruiken ≥ halfbedekkend Ellmauer & Essl (2005); inisterie van
LNV (2008h); JNNC (2004)
ouderdomsstructuur
struikhei minstens 2 stadia minimaal talrijk aanwezig en één van deze stadia is het climax of degeneratiestadium
te beoordelen op het niveau van aaneensluitende
habitatvlekken van hetzelfde habitattype CRNFB (2006); Ministerium UNLV (2004); naar Ministerium LUV Brandenburg (2004); Ministerie van LNV (2008h)
verstoring
vergrassing ≤ 50% Mits uitzonderingen zie § 7.1 CRNFB (2006); Ellmauer & Essl (2005);
Ministerium UNLV (2004); Ministerium LUV Brandenburg (2004)
verruiging ≤ 10% expertoordeel
verbossing ≤ 10% Mits uitzonderingen zie § 7.1 CRNFB (2006); Ministerium UNLV
(2004); JNNC (2004) en Søgaard et al. (2003)
invasieve exoten ≤ 10% CRNFB (2006); Søgaard et al. (2007)
Ruimtelijke samenhang
A-criterium ≥ 50 ha enkel van toepassing in essentiële en zeer
belangrijke SBZ-gebieden (volgens G-IHD) Poelmans et al. 2015