Vriendjes kooi hing aan een haak buiten op de overloop, vlak onder het dak. Hij
vond het goed. Ik kon 't aan hem zien. Hij zat rustig voor 'm te tjirpen, dronk zijn
water, at zijn eten. Vriendje dacht ‘onderdak blijft onderdak, of het nu bij tante Nolda
is of op internaat’. Wat dat betreft is Vriendje van me niet moeilijk en gauw tevreden.
Nooit heb ik een probleem met hem.
Het internaat was schoon, we kregen voldoende te eten. En er waren leidsters bij
die aardig waren. Ze brachten fruit voor ons mee van huis, lieten ons 's middags
langer buiten spelen.
Zo erg als Soro - eigenlijk heet ze Mathilda Sorgsaam, maar we noemden haar
stilletjes Soro - was er geen. ‘Oh, dus jij bent die nieuwe... Wel, la' me je direct
beginnen te zeggen en knoop het stevig in je oren, deze leidster die ze Mathilda
Esmeralda Beatrice Sorgsaam noemen, neemt geen énkele mars van geen énkele
straatjongen, heb je gehoord... want is straatjongens zijn jullie, niets anders,
goed-fo-niets-stukjes-vuiligheid, want goeie jongens ga je niet hier vinden. Maar
enfin... denk niet dat je bij mij zomaar klaarkomt. Ik waarschuw je - hoe heet je ook
alweer - blijf uit mijn buurt en kom nooit bij me klikken. Je kunt gaan, ik heb je zo
al genoeg gezegd.’
Door de week kwam de schoolbus ons halen. Iedereen ging naar school, alleen Tyoko
niet meer. Meester had hem eens gezegd ‘ik weet niet waarom je op school komt,
wat moet ik je leren. Je kop is te stom voor één twee drie en a b c.’ De hele klas had
gelachen terwijl Tyoko daar voor het bord stond met een stompje krijt in zijn hand.
Op zijn gezicht die plastieken lach en er was rood in het wit van zijn ogen dat roder
en roder en roder werd. Niet één, maar alle vier banden van meesters auto had hij
djap djap djap doorgesneden. Het had in de krant gestaan: ‘Jongen van internaat
boorde meester z'n band’, dus wilde geen andere school Tyoko nog hebben. Sindsdien
liep hij 's morgens in z'n eentje rond op het plein van internaat.
Op zaterdagmiddag speelden we bal, 's zondags was er een kerkdienst, af en toe
was er een feti. Dan werd er links rechts kofu geslagen,
soms was het een beetje erger dan dat: stokken met spijkerpunt, verroest stuk zink,
brokobatra... Waar je maar mee vechten kon. De leidsters schreeuwden op afstand
‘jullie zullen elkaar doodmaken als jullie dat willen. Ik ga me niet druk om jullie
maken, ik heb nog kinderen thuis om te verzorgen. Meldt me als jullie uitgevochten
zijn.’ Ook de maan kon het niet schelen of we nu speelden of vochten. Ze straalde
er niet minder om, hing vol aan de hemel toe te kijken, terwijl straathonden jankten
alsof het aan onze kant van het hoge spijlenhek een soort slachthuis was.
Een slachthuis was het niet, ook al moest de directeur regelmatig een jongen
manieren leren. ‘Sommige jongens’, zei hij, ‘zijn hardleers... als die jongen die ze
Tyoko noemen, maar ik zal hem léren.’ Ik weet niet wat Tyoko die dag had gedaan,
hij kon het me niet vertellen, zó dik waren zijn lippen. Zelfs Soro schudde haar hoofd
en zuchtte ‘ai ba... na libisma pikin toch man.’
Drie dagen lang kon Tyoko niet opstaan, dag en nacht lag hij te staren naar het
plafond. Als ik opstond in het donker om te gaan plassen, een beetje water drinken,
zag ik hoe hij stillag op zijn rug, zijn handen om de randen van het bed geklemd.
‘Tyoko... Tyoko...’, riep ik zachtjes, ‘wil je ook een beetje water?’ Maar zoals altijd
bleef hij stil, hij zei geen woord. Ik fluisterde, bang dat Soro me zou horen. Ze hoorde.
Ze hoorde altijd. ‘Wie heeft de dúrf om nog wakker te zijn, èh? Wie durft daar z'n
smoel open te maken? Heb ik het goed gehoord?’
Op een keer lag kleine Brian in zijn bed te huilen. Hij moest plassen maar durfde
niet alleen te gaan. Niemand van ons had het lef hem te brengen want die avond deed
directeur zélf de nachtdienst. ‘Ga nò, gá als je moet plassen, niets gaat er met je
gebeuren’, moedigden we hem fluisterend aan. Brian ging niet. Hij heeft die nacht
in zijn bed geplast. 's Morgens kwam Soro van directeur overnemen: ‘Wat voor
smerigheid ruik ik hier, èh... Brian, is jij bent 't nò... mijn God jongen, jij bent het ja,
yo varken.’ Aan z'n oren trok ze hem, smeet hem tegen het bed. ‘Vandaag ga je
nergens heb je gehoord, yo vies ding yo. Schoolbus mag zonder jou vertrekken, het
wordt tijd dat je plasje-kleren leert wassen, yo plasje-vent... Ga een bekken en zeep
in het washok halen. Snél! En voordat je terugkomt maak je eerst een halte bij de
directeur.’ Brian beefde op zijn potloodbenen. Trok zijn hoofd nog verder zijn smalle
schouders in. Zijn
rug gebogen alsof hij iets droeg dat hem te zwaar was. Zijn pas slepend als die van
een stokoude man. ‘Ai, is jouw beurt vandaag, je gaat tyaw-tyaw krijgen. Kis' i moi
yu, is net goed fo je’, hadden wij jongens altijd de gewoonte elkaar te treiteren
wanneer er iemand een pak rammel kreeg. We lachten niet om kleine Brian. Alsof
we naar een begrafenis gingen, zo liepen we die morgen, als op loden schoenen.
Niemand die bleef kijken, niemand die één woord had gezegd. De hele lange weg
naar school was het stil in de bus.
Vriendje had nooit nukken. Hij wist ‘wat je vandaag niet vreet krijg je morgen wéér.’
Hij deed zijn best niet te luidruchtig te fluiten, bleef rustig voor 'm onder het dak van
internaat. Soms kon ik zien dat hij zich niet prettig voelde. Alsof er een plotselinge
sari zo over hem kwam. Dan zei ik ‘no span boi, eens ga ik je laten vliegen. De lucht
in tot hoog in de bomen, la' je de wijde wereld zien’. Dat zei ik natuurlijk nooit
hardop. Nooit! Maar ik fo me wist dat Vriendje me kon horen, dat hij me heel goed
verstond, dat hij me echt begreep.
De zon was ondergegaan, het was tijd om te gaan baden. De jongens vochten om
eerste te zijn. Niet écht vechten bedoel ik, maar preipreifeti. Er kwamen meer en nóg
meer jongens bij. De leidsters zaten in de vergaderzaal, ze hadden bespreking. Dat
betekent: praten over salaris en busvergoeding, over kortere werktijden en langere
vakanties. Over hun kerstpakket en soms over ‘het gedrag van de jongens’ en ‘of ze
hun best wel doen’.
‘We gaan naar bespreking’, riepen ze, ‘beginnen jullie te gaan baden en maak
geen rotzooi. Als ik rotzooi kom aantreffen... wel, is jullie zaak. Directeur zal na de
bespreking zélf ronde lopen en zien wie gehoorzaam was, hadyakasa...’
Vergaderzaal was op afstand van de badkamers. We vochten en lachten en hadden
plezier met water en zeep, speelden glijbaantje. Eén van de grote jongens gleed uit,
hij zei ‘is Tyoko z'n schuld’, dus nam hij Tyoko in een houdgreep. Ze vochten en
deze keer was het geen preiprei. Er werd links en rechts geklapt, geschopt, geduwd
en getackeld. Opeens was iedereen in feti met iedereen dus dacht ik: liever schuif ik
van hier,
la' me gaan kijken hoe Vriendje het maakt want het is al donker. La' me gaan zien
In document
Marylin Simons, Carrousel · dbnl
(pagina 60-63)