IV.
Waer vlieden wy? wat rasery koomt uyt den afgrond klimmen!
J. VANVONDEL
HETwas morgen. De zon blaekte reeds op de tichelen der daken, wanneer Roberto
nevens zynen vriend ontwaekte. Bleek was hy uitermaten; zyne oogen en wangen,
waren door wroeging en angst diepgezonken. Naeuwlyks kon hy met Giovanni's
hulp van de bedstede ryzen.
‘Roberto, myn ongelukkige broeder, wat hebt gy? myn waerde vriend, myn
landgenoot - heeft de dood u geraekt?’
‘Neen Giovanni’ zuchtte Roberto ‘sterven zal
ik heden niet. Myn hart klopt nog sterk tegen uwe borst, - ik ben zoo droef, myn
vriend, - zoo bang in de ziel!’
‘Ongelukkige Roberto, stel dit ongeval uit uw hoofd dit vergroot de zonde noch
de straffe.’
‘Onze schipbreuk waer niets Giovanni. Andere folteringen heeft myne ziel
onderstaen. - Een yslyke droom heeft my boven het hoofd gehangen!’
‘Dit zyn herschenschimmen, Roberto. Op een mannenhart mogen dezelve geene
werking hebben. Dáér drink eenen beker wyns - dit zal u versterken. Gy zyt zeer
zwak. Zeker hebt gy van ons ongeluk in de duisternis gedroomd?’
‘Neen dit niet. Luister! en heb medelyden met den broeder uwes harten.
Ik sliep. Op eens kwam een wangedrocht, zoo vervaerlyk als ooit mensch peinzen
kon, op myne borst zitten; met zyne beide ellebogen, drukte het myn hart te pletten;
zyne oogen gloeiden als brandende kolen, en blikten styf op my, - die zweette, en in
myne ziel huilde. Grimmend knarste het monster met de tanden en neep my, met
zyne ruige klaeuwen dusdanig, dat mynen adem my voor de keel bleef. Ik stikte.
-Met geweld wilde ik dit spook van my jagen; doch ik kon my niet roeren. Myne
armen lagen styf nevens myne zyde. Dan had ik pyn Giovanni. - Dan dacht ik te
sterven. - In myne wanhopige poogingen, om u voor de laetste mael vaerwel te
zeggen, liet het spook my los. - Verkwikking gevoelde ik, - beweging liep my als
een balsem over de lidmaten, en ik wendde my tot u om. - Ik dacht u, myn vriend,
te omhelsen - hemel!... Nevens my lag het doode lichaem, - het
grouwzaem lyk der maegd, levend en dreigend, met hare blaeuwe lippen en beslykte
wangen. Zy omhelsde my, met nydige drift, hare armen zengden my als een gloeiende
halsband... Na my eenigen tyd op de allervervaerlykste wyze gepynigd te hebben
lachte zy gelyk de dooden lachen, en gaf my weder aen het monster over. Dit
onbarmhartig spook, trok my den mond met geweld open, en bracht zynen klaeuw
in de wonde van het lyk. Stukken zwart gestold bloed douwde het my met
boosaerdigheid in de keel; en ik, - ik slokte dezelve met mynen adem in! - Giovanni,
op dit oogenblik, had ik mynen toestand, tegen de slechtste plaets der helle verwisseld.
- Had gy my kunnen helpen vriend! Ik bezag u om u te roepen... Oh! gy waert
leelyker nog dan het wangedrocht! de witte dood met haer ratelend gebeente, had
uwe plaets vervangen. Zy stiet my met hare beenige hand op de borst, - en de koude
des graves rees my door de aderen. Nu was ik zonder hoop. - Myne oogen
verdwaelden tusschen alle de spooksels, welke te gelyk, fluitend en huilend, in de
bedstede kwamen. De gouden eekelen der gordynen waren zoo vele vledermuizen
geworden, kryschende uilen hadden zich aen den troon gehecht, apen duivels
-heksen - een kahos van wangedrochten, met bloedige oogen, liepen my stampend
over het lichaem. Stallichten dansten triumphantelyk tusschen deze verwarring. Myn
deksel was een baerkleed, - doodshoofden en beenderen rolden krakend over het
bed... Ik bezweek onder alle deze grouwzame gezichten, - en ontwaekte zwak en
bleek onder uwe vriendenstem, - Giovanni...!’
Roberto viel by dit verhael, mistroostig met het hoofd op de tafel. Zyn geweten
knaegde, en riep met luider stemme om boete en verzoening. Giovanni deelde sterk
in zyns vrienden druk. Hy vertroostte hem met al wat hy in dit oogenblik, minzame
woorden vinden kon. Roberto luisterde weinig naer zyne reden. De nare droom lag
hem als een zware steen op het hart. Giovanni dwong hem de herberge te verlaten,
en bracht hem tegen dank in huizen waer hy dacht vermaek te vinden...
Het was elf ure des avonds, eer zy in hunne wooning terug kwamen. Zy zetten
zich dan aen het avondmael neder en dronken braef. Giovanni schonk met inzicht
den wyn by herhaelde teugen in Roberto's beker. Na dat zy nu eenigen tyd gesproken
hadden, ging Roberto met mistrouwen naer de bedstede. Zoodra hy de gordyn had
weggetrokken, week hy achter uit; en liet zich verschrikt op den zetel nedergaen.
‘Giovanni! riep hy ga en zie. - Dáér is het weder!’
Toornig liep Giovanni naer het ledikant. - Hy verbleekte en bleef plots staen.
‘Wat duivel!’ riep hy ‘wie speelt hier met myn vriendens leven?’ - en hy nam het
doods hoofd dat op het bed lag in de hand.
‘Roberto’ ging hy voort ‘gy verschrikt u, van een nietig gebeente. Wat kwaed kan
ons dit doen? - Wees manlyk, myn vriend, - gy zult uw eigenzelven moorden!’
By deze woorden opende hy het venster, en wierp den schedel met kracht tegen
In document
Hendrik Conscience, Phantazy · dbnl
(pagina 31-35)