• No results found

4.2.1 Kwalificerende soorten

De Oosterschelde is aangemeld als SBZ in het kader van de Habitatrichtlijn wegens het voorkomen van de noordse woelmuis en de gewone zeehond. Voor beide soorten dient een passende beoordeling plaats te vinden alvorens met de werkzaamheden mag wor-den gestart.

Noordse woelmuis (Microtus oeconomus arenicola)

De Oosterschelde is aangemeld als Habitatrichtlijngebied wegens o.a. het voorkomen van de noordse woelmuis. De noordse woelmuis is tevens strikt beschermd in het kader van de Flora- en faunawet wegens vermelding op bijlage IV van de Habitatrichtlijn en heeft in de Habitatrichtlijn de status van prioritaire soort. Het voorkomen van de noordse woelmuis is sterk gekoppeld aan een klein aantal fysisch geografische regio’s: afgesloten zeearmen, zeeklei, laagveen of de overgang tussen deze geografische regio’s (Bergers et al., 1998a&b). In het grootste deel van zijn verspreidingsgebied blijkt de noordse woel-muis met name in natte gras- en rietvegetaties voor te komen. Alleen bij gebrek aan concurrentie van andere muizen komt de soort ook op drogere, hoger gelegen gronden voor (La Haye et al., 2001). Langs de Oosterschelde, waar de noordse woelmuis con-currentie ondervindt van zowel de veldmuis als de aardmuis, bevindt de soort zich vaak in de directe omgeving van de dijk, langs binnendijkse inlagen, karrevelden en kreekres-tanten of op het schor (zie figuren 4.8 en 4.9). De Zuid-Nederlandse Delta is voor de noordse woelmuis een belangrijk verspreidingsgebied (La Haye et al., 2001).

In het Deltagebied zijn drie duurzame populatienetwerken onderscheiden op basis van de verdeling van het habitat in de regio (Bergers et al., 1998) (zie fig. 4.8). Het betreft een zeer duurzaam netwerk in het noordelijk deel van de regio (omvat Schou-wen-Duiveland, Grevelingen, Volkerak-Zoommeer, Goeree-Overflakkee, Haringvliet, Voorne-Putten en de Hoeksche Waard). Een tweede populatie bevindt zich aan de noordrand van Beveland. Enkele leefgebieden aan de zuidrand van Noord-Beveland vormen samen met de eilanden in het Veerse meer en de potentiële

leefgebie-den op Zuid-Beveland en Walcheren het meest zuidelijke populatie netwerk (Bergers et al., 1998).

Figuur 4.8 Netwerkpopulaties noordse woelmuis rond de Oosterschelde (Bergers et al., 1998a; De getallen in het figuur refereren naar de in Bergers et al.

(1998a) beschreven netwerkgebieden)

Figuur 4.9 Waarnemingen van de noordse woelmuis in het Deltagebied 1990-1998 (Van der Reest et al., 1998). Kleine kaart; waarnemingen van 1989-1996 (Bergers & la Haye, 1997)

Langs de Oosterschelde komt de noordse woelmuis voor op enkele plekken op Noord-Beveland, Schouwen-Duiveland en het uiterste noorden van St. Philipsland (La Haye et al., 2001; Bergers et al., 1998; Broekhuizen et al., 1992) (zie fig. 4.9).

Gewone zeehond (Phoca vitulina vitulina)

De gewone zeehond is beschermd in het kader van de Flora- en faunawet en is tevens aangemeld als kwalificerende soort voor de SBZ Oosterschelde. Evenals de grijze zee-hond is de gewone zeezee-hond een strik beschermde soort in het Nederlandse soortenbe-leid.

Voor de gewone zeehond is het Deltagebied, naast het Waddengebied, van oudsher een belangrijk leefgebied in Nederland. Rond 1900 moeten er volgens model-berekeningen (die deels gebaseerd zijn op afschotgegevens) 6.000-11.000 gewone zee-honden in het gehele Deltagebied zijn geweest. In de jaren tachtig waren er maximaal vijf tot zes dieren gelijktijdig in de Oosterschelde aanwezig (Witte, 1998). Vanaf 1992 nam, deels onder invloed van in het gebied uitgezette dieren, het maximaal aantal gewone zeehonden dat tegelijk werd waargenomen toe tot 30 in 2002. Sinds 1995 wordt jaarlijks minimaal één jong geboren (Witte, 1998; Strucker et al., 2000; Hoekstein

& Lilipaly, 2002a,b).

De gewone zeehond houdt zich in de Oosterschelde voornamelijk op aan de westkant van het gebied, waar hij op platen rust. De belangrijkste rustplaats bevindt zich nabij de Oliegeul op de Roggenplaat (Westgeul). Behalve op de Roggenplaat worden zeehonden ook waargenomen op de Neeltje Jansplaat (max. 4), Werkeiland Roggenplaat binnen (max. 5), Noordergaatje (max. 8), Galgeplaat (max. 3) en platen bij Yerseke (max. 3) (telling in 2000-2002 (Hoekstein & Lilipaly, 2002a,b)).

4.2.2 Kwalificerende habitattypen

De belangrijkste kwalificerende habitattypen voor de Oosterschelde zijn habitattype 1160 ‘Grote, ondiepe kreken en baaien’ en habitattype 1330 ‘Atlantische schorren met kweldergrasvegetatie’. De Oosterschelde is tevens aangemeld voor habitattype 1310

‘Eénjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met zeekraal en andere zoutmin-nende soorten’ en type 1320, ‘Schorren met slijkgrasvegetatie’. Figuur 4.10 geeft een overzicht van de locaties van de verschillende habitattypen met areaal oppervlakten.

1160 Grote kreken, ondiepe kreken en baaien

Dit habitattype omvat grote inhammen (kreken en baaien) van de kust waar, in tegen-stelling tot in een estuarium, de invloed van zoet water beperkt is. Tijdens laagwater droogvallende intergetijdeplaten maken in de Oosterschelde (en in de Westerschelde) deel uit van dit habitattype ’kreken en baaien’ en worden niet beschouwd als een apart habitattype (type 1140; Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten) zoals dit in de kustzone en de Waddenzee het geval is.

Figuur 4.10.Overzicht kwalificerende habitattypen in de Oosterschelde. (Op basis van gegevens uit Tolman et al., 2004)

Grenzend aan ‘kreken en baaien’ bevinden zich veelal andere beschermde habi-tattypen zoals de diverse schortypen. De Oosterschelde is het enige voorbeeld van dit habitattype in Nederland (Janssen & Schaminée, 2003).

1310 Eénjarige pioniersvegetatie van slik- en zandgronden met Salicornia ssp. en andere zoutminnende soorten

Dit habitattype omvat pionierbegroeiing van periodiek door zout water geïnundeerde slikken en zandvlakten. Het betreft enerzijds laag op schor gelegen pioniersgemeen-schappen met zeekraal, anderzijds pioniersgemeenpioniersgemeen-schappen op plaatsen waar nog net wel de hoogste waterstanden gehaald worden (Janssen & Schaminée, 2003).

1320 Schorren met slijkgrasvegetatie

Het habitattype 1320 omvat pionierbegroeiing van periodiek met zoutwater overspoelde slikken waarin slijkgrassen domineren. De vegetatie bestaan grotendeels uit Engels slijk-gras (Spartina townsendii). De inheemse slijkslijk-grassoort klein slijkslijk-gras (Spartina maritima) is door concurrentie met het Engels slijkgras vrijwel geheel verdwenen (Janssen & Scha-minée, 2003).

1330 Atlantische schorren

Het habitattype Atlantische schorren omvat buitendijkse graslanden die met regelmaat door zeewater overspoeld worden, of anderzijds onder invloed staan van zoutwater.

Opvallende plantensoorten van Atlantische schorren zijn lamsoor, gewoon kweldergras, zulte, gewone zoutmelde, zeealsem en strandkweek (zie voor enkele van deze soorten ook §4.3 en §4.4). De schorren vormen tevens voor verscheidene vogelsoorten een belangrijk rust-, foerageer- en broedgebied (zie §4.1) (Janssen & Schaminée, 2003).