• No results found

Voetiaanse visies op de joden

5.1. H ET JOODSE ‘ SINGEN ’

Tot aan zijn dood toe, zo’n zevenentwintig jaar dus, is Ridderus te Rotterdam werkzaam geweest. Of hij in deze lange periode joden persoonlijk heeft leren 1 E.G.E. van der Wall, ‘The Religious Context,’ 44; over hem: D.J. Budding, ‘Franciscus Ridderus,’ 73-85; GN 3, 172-174; een uitgebreid bibliografisch overzicht is te vinden in: J. van der Haar, SGT, 380-387.

2 W. Verboom, Catechese, 243 wijst erop dat het streven van Ridderus naar verdergaande reformatie met name ook blijkt uit zijn catechetische geschrift Dagelyksche Huys-Catechisatie. Behalve hervor-ming van de leer is ook gedurige vernieuwing van het leven noodzakelijk.

3 In 2005 verscheen een biografie met nieuwe gegevens van de hand van H.J. Postema onder de titel

Strijder op de middenweg. Leven en werk van Franciscus Ridderus.

4 S. van der Linde, ‘Franciscus Ridderus,’ 637.

5 E. Stronks, Stichten, 55.

6 NNBW 4, 1149-1151.

7 J.R. Callenbach, ‘Hervormde Kerk,’ 44.

8 J.R. Callenbach, ‘Hervormde Kerk,’ 49, 50.

kennen, is niet bekend maar valt niet uit te sluiten. Al vanaf het begin van de zeventiende eeuw verbleven er zonen en dochters van Abraham in de haven-stad.10 Zowel sefardische als Hoogduitse emigranten hadden hier hun toevlucht gezocht en een redelijke mate van tolerantie ondervonden. Op 26 augustus 1610 besloot de vroedschap aan een aantal Portugese joden toestemming te geven zich in Rotterdam te vestigen en hun privileges te verlenen. Men hoopte dat de komst van deze welgestelde nieuwe inwoners, net als in Amsterdam, zou leiden tot bevordering van de handel, maar die verwachting is niet uitgekomen. Het was hun toegestaan om synagogediensten te houden en hun doden op een eigen begraafplaats ter aarde te bestellen.11 Van 1647 tot 1668 was in het huis van de schatrijke Abraham de Pinto zowel een jesjivah voor de bestudering van Thora en Talmoed als een synagoge ingericht. Na het overlijden van De Pinto vonden de erediensten in een ander gebouw plaats. De Hoogduitse joden hadden vanaf 1674 hun eigen synagoge.12

Uit de acta van de Rotterdamse kerkenraad blijkt dat Ridderus ten minste één keer directe bemoeienis heeft gehad met de joodse gemeenschap in zijn woon-plaats. In 1662 werd door de broeders de klacht besproken dat ‘de joden hare

ver-Portret Franciscus Ridderus

10 E. Italie, ‘De Israëlietische gemeente,’ 133, 134.

11 J. Michman, Pinkas, 497, 498.

gadering houden aldernaest aen de Zuyderkerk, ook dikwils des sondaegs ende ’s woensdaegs, op ’t selve uer als wij onze publycke godsdienst in de Zuyderkerck plegen, tot groote ergernisse ende verhinderinge van vele.’13 Ridderus, die op dat moment praeses was, werd samen met ene Frans Beyer afgevaardigd om de bur-gemeesters te verzoeken in deze kwestie orde op zaken te stellen. Enkele weken later bracht de delegatie verslag uit van hun ontmoeting met de vroede vaderen en werd in de notulen vastgelegd, dat ‘belangende het singen in de joodsche synagoge ten tijde van onse godsdienst’ de overheid had beloofd de joden erop aan te zullen spreken. Wat er van de toegezegde maatregelen terechtgekomen is, vermeldt de geschiedenis niet. De kerkenraad besloot om de zaak in de gaten te houden, maar over nadere ontwikkelingen worden we niet geïnformeerd. Dat het probleem nog niet was opgelost, zou kunnen blijken uit een besluit van de bur-gemeesters uit 1723. De Hoogduitse joden verzochten in dat jaar om een nieuwe, grotere synagoge te mogen bouwen aan de Glashaven. De aanvraag werd gehono-reerd, maar de stadsraad stelde wel als voorwaarde dat het joodse bedehuis wat verder van de grote Zuiderkerk zou worden gesitueerd.14

Een vriend van de joden is Ridderus in geen geval geweest. De algemeen gang-bare vooroordelen bepaalden ook zijn beeld van de eigentijdse jood. In Bloed-spiegel, een handzaam martelaarsboekje dat in 1668 verscheen,15 somt Ridderus een groot aantal voorbeelden op van christelijk lijden dat door joden veroorzaakt was. De vorm waarin de verhalen zijn gegoten, is die van een samenspraak tussen Paulus en Demas. Beide sprekers herhalen klakkeloos de wijdverbreide stereoty-pen ten aanzien van de joden. Ze zijn ‘altyt geweest boos en verraders volk tegen de Christenen’.16 De joden worden genoemd halsstarrig,17 eergierig,18 stijfhoof-dig.19 Hun wordt niet alleen woeker20 verweten, maar ook bedrog en wreedheid tegen de christenen. Het lasteren en vervloeken van Jezus is ‘haer gewoonte en professie’.

Ten aanzien van de beschuldiging van rituele kindermoord heeft Demas aan-vankelijk wel enige aarzeling gekend. ‘Ik hadde somtyds van dat kinderkruicigen der Joden gehoort / en meende dat het een fabeltje was.’21 Hij kon zich niet voor-stellen dat de joden zo wreed waren tegenover ‘onnozele’ kinderen. Daarna echter

13 Archief Nederlandse Hervormde Gemeente Rotterdam (NHG), inv. nr. 5, notulen d.d. 22 febr, 8 mrt, 5 apr. 1662; vgl. F.A. van Lieburg, ‘Rotterdam,’ 76, 77. In de drie Rotterdamse kerken werden ’s zondags meestal niet minder dan vier diensten gehouden, terwijl door de week de gemeente ook nog eens vier keer bijeen kwam; vgl. D.J. Budding, ‘Franciscus Ridderus,’ 77.

14 J. Michman, Pinkas, 498.

15 Fr. Ridderus, Bloed-spiegel Der Religie, Bevattende in zig een kort en beknopt Huis Martelaers Boekje,

Waar in alle de byzondere gevallen en ontmoetinge van de Martelaren, en byzonder haar laatste woorden in werde verhandelt; By wyze van Samenspraak tussen Paulus en Demas, Tot opwekking voor trage Chris-tenen, door voorbeelden der Martelaren voorgestelt. De tweede druk verscheen in 1681. Ik gebruikte

de vijfde druk, Rotterdam 1747. In 1880 beleefde het geschrift nog een herdruk. Het feit dat er zes edities van dit werkje verschenen, zegt iets over de receptie van dit soort vooroordelen tegen de joden, ook in kringen van de Nadere Reformatie.

16 Fr. Ridderus, Bloed-spiegel, 272. 17 Fr. Ridderus, Bloed-spiegel, 275. 18 Fr. Ridderus, Bloed-spiegel, 275. 19 Fr. Ridderus, Bloed-spiegel, 276. 20 Fr. Ridderus, Bloed-spiegel, 281. 21 Fr. Ridderus, Bloed-spiegel, 278.

heeft hij zoveel verhalen vernomen dat hij wel moest aannemen dat het ‘ronde waerheit’ was. In het jaar 1291 zijn de joden om hun woeker en kindermoord uit Engeland verbannen. Om dezelfde redenen zijn zij in 1295 en 1306 Frank-rijk uitgejaagd, terwijl al hun goederen werden geconfisceerd. Ze werden zwaar voor hun ‘misdaden’ gestraft. Soms heeft de aanklacht van kinderkruisiging de joden zelfs enkele doden gekost. Dit volk is echter zo ‘halssterk in haer boosheit tegen de Christenen / datze daerom niet nalaten het vermoorden van Christenen kinderen.’22 Het meest bloedstollende verhaal dat in dit werkje van Ridderus als waar gebeurd wordt doorgegeven, speelde zich af in 1255. Een christenkind te Lincoln in Engeland speelde met joodse kinderen. Vervolgens werd dit kind door de joden

in huis gelokt en opgesloten / het wiert op Paestyt heimelyk gekruist / met priemen doorsteeken / een doornekroon opgezet / de zyde doorsteeken en zo gedoot ; ja zy trokken het kint de darmen uit de buik : dit dedenze om te tonen datze geen berouw hebben van datze Jesus gekruicigt hebben.23

Titelpagina Bloed-spiegel van Fr. Ridderus

22 Fr. Ridderus, Bloed-spiegel, 279.

Nergens in dit geschrift blijkt dat Ridderus afstand neemt van dergelijke laster-praat, zoals Hoornbeeck ten aanzien van de rituele kindermoord bijvoorbeeld wel deed. Slechts bij één voorval komen wij een terloopse kritische kanttekening tegen. Als melding wordt gemaakt van het feit dat de joden in Constanz in 1348 gedwongen werden hun geloof te verzaken en christenen te worden of te sterven, wordt opgemerkt: ‘’t welk vry wat hart was’.24 Voor het overige neemt Ridderus alle mogelijke stigmata over, waarmee de joden sedert de Middeleeuwen waren gebrandmerkt.

5.2. ISRAËLINHETLICHTVANDEVERKIEZING

Ridderus was een veelzijdig theoloog, hetgeen blijkt uit het grote aantal werken dat van zijn hand is verschenen.25 Over een breed scala van onderwerpen heeft hij zijn licht laten schijnen, waarbij hij met tal van opponenten de degens kruiste. Dat zijn werken brede aftrek vonden, blijkt uit het feit dat diverse titels een of meer herdrukken kregen. Uit waardering voor zijn publicitaire arbeid ontving hij van de Utrechtse Alma Mater een eredoctoraat.

Van meet af aan is merkbaar hoeveel Ridderus te danken heeft gehad aan zijn Zeeuwse collega Willem Teellinck, voor wie hij grote achting en bewondering koesterde. Het eerste geschrift dat in Rotterdam uit zijn pen kwam, De Mensche Godts (1656) is niets anders dan een compilatie van gedachten en citaten van Teel-linck. De intense aandacht voor gezinscatechese en huisgodsdienst deelde hij met zijn Middelburgse geestverwant.26 Van diens bevlogen visie ten aanzien van de joden vinden wij bij Ridderus minder terug. Hetzelfde geldt overigens van zijn Utrechtse leermeester Gisbertus Voetius. Ook de inzichten van deze kampioen van de orthodoxie betreffende de toekomst van de joden hebben niet doorge-werkt bij de Rotterdamse predikant. Naar zal blijken is er van een uitgesproken visie op Israël, zoals wij die bij deze geestverwanten aantroffen, bij Ridderus geen sprake. Omdat de thematiek hem niettemin zeer frequent bezighoudt, is het de moeite waard om in deze studie aandacht aan hem te besteden.

Voor ons onderzoek zijn met name twee geschriften van Ridderus van belang. Het betreft in beide gevallen werken met een uitgesproken polemisch karakter. Het eerste is het vierde deel uit de reeks Apollos. Het kwam in 1679 uit te Rot-terdam onder de titel Nae-lesinge van Apollos, vervaetende veel Texten, instantien en uyt-vluchten van Apollos overgeslaegen, oock Texten wegens ’t gevoelen der Inde-pendenten, Quaeckers, ende ’t nieuwe Koninckrijcke Christi, tot noch toe niet wederlegt : welcke verhandelinge begint met Genesis en eyndight met Apocalypsis.27 Onder de tegenstanders met wie Ridderus in het krijt treedt, ontmoeten we joden, paus-24 Fr. Ridderus, Bloed-spiegel, 275.

25 Voor een overzicht van Ridderus’ werken zie: J. van der Haar, ‘Ridderus,’ 77-80.

26 Fr. Ridderus, Dagelyksche Huys-Catechisatie.

27 In de opdracht van dit boek, gericht aan ‘De bloeyende Gemeynte Tot Rotterdam’, legt Ridderus uit dat hij een aantal geschilpunten zal behandelen. Naast de kwestie van de kinderdoop noemt hij met nadruk de visie op het komende koninkrijk van Christus. Daarbij refereert hij aan de onrust in Rotterdam ‘ten tijde dat onse kercke beroert wierdt door het predicken van N.N. wegens Jesus

gezinden, lutheranen, mennonieten, socinianen, remonstranten en vrijgeesten. In dit lijvige laatste deel van Apollos komt onder de perikopen waarover – ook in Ridderus’ tijd – verschil van inzicht bestond de uitleg van Romeinen 11 ter sprake.

De titel van het tweede geschrift dat onze bijzondere aandacht vraagt, luidt: Schriftuerlijck Licht over schijnstrijdende Duystere en misduyde Texten der Heilige Schrifture.28 Ook in deze vijfdelige reeks komen bijbelgedeelten aan de orde waarover geen eenduidige uitleg bestond. Behalve de verklaring van Romeinen 11 interesseert ons met name ook Ridderus’ exegese van de Apocalyps. Beide ver-handelingen zijn te vinden in het vijfde deel van Schriftuerlijck Licht.

Wie Ridderus’ uitleg van Romeinen 11 doorneemt met het oog op het thema van onze studie, ontdekt dat de oogst niet bijster groot is. Niet alle teksten uit dit klassieke hoofdstuk worden door hem behandeld en tal van aspecten die recht-streeks betrekking hebben op het joodse volk blijven buiten vizier. Aan het sleu-telwoord mustèrion in vers 25 bijvoorbeeld wordt geen enkele aandacht besteed. Ridderus gaat in de verklaring van dit hoofdstuk sterk vergeestelijkend te werk. De lijnen worden rechtstreeks doorgetrokken naar de ware kerk en naar het per-soonlijke geloofsleven. Met name in Apollos is hij daarbij voortdurend in gesprek met de tegenstanders van de gereformeerde leer zoals remonstranten en luthe-ranen. De strijdvragen van de zeventiende eeuw staan centraal, terwijl de positie van Israël slechts zijdelings ter sprake komt. Het joodse volk dient vooral als illustratie van Gods vrijmacht in zijn verkiezend en verwerpend handelen. Om een enkel voorbeeld te noemen: het beeld dat Paulus in Romeinen 11:17 gebruikt over de takken die uit de olijfboom weggebroken zijn, maar die toch eenmaal weer zullen worden ingeënt, leidt tot een breedvoerige bespreking van Gods raad en verkiezing. De remonstranten concludeerden uit deze beeldspraak dat de ver-werping geen eeuwige, maar slechts een tijdelijke zaak is. Wie in eerste instan-tie door God verworpen is, kan later toch weer door Hem worden aangenomen. Ridderus bestrijdt deze gevolgtrekking met kracht: ‘Godts raedt en besluyt is soo veranderlijck niet’. Wat van de joden als volk geldt, kan en mag niet worden doorgetrokken naar afzonderlijke individuen. De apostel heeft het hier uitdruk-kelijk over het joodse volk in het algemeen: ‘dat was nu een verworpen volck: doch na dat die particuliere verworpene souden gestorven zyn / soo souden haer naesaeten daer nae wederom worden aangenomen.’29

Uit de opmerking van Paulus dat sommige takken van de olijfboom zijn afge-broken, mag niet worden afgeleid dat een afval der heiligen mogelijk is, zoals de remonstranten leerden. De uitgehouwen takken, stelt Ridderus, werden niet verwijderd uit de geestelijke gemeenschap met Christus, want die zijn zij nooit deelachtig geweest. Nee, zij werden weggehaald uit de gemeenschap van de kerk, van de uitwendige bediening van het verbond. Afval van hen die in het geestelijke verbond zijn ingelijfd, is onmogelijk. Immers: Gods genadegiften en roeping zijn onberouwelijk (Rom. 11:29). Onder deze genadegaven verstaat Ridderus niet de voorrechten, die eenmaal aan het joodse volk gegeven waren maar zaken als wedergeboorte en bekering. Wat Paulus met deze tekst eigenlijk wil zeggen, is 28 Het boek werd in 1680 uitgegeven door Joannes Borstius te Rotterdam.

dat ‘Godt door de Roepinge ’t geloove en andere geestelijcke gaeven ghegeven hebbende / daer over geen berouw heeft / soo dat hy die wederom sou wechnemen / maer hy bewaert die gaven in de ziele.’30

Uit deze enkele illustraties blijkt zonneklaar dat de belangstelling van Rid-derus bij het lezen van Romeinen 11 niet zozeer uitgaat naar de toekomst van Israël, als wel naar de toepassing en de blijvende aanwezigheid van het heil in de individuele uitverkorenen. Zijn uitleg heeft meer betrekking op de heilsordelijke vragen dan op de heilshistorische. Het rechtstreekse gevolg daarvan is dat een uitgesproken visie op de plaats van het joodse volk in het heilshandelen van God en de roeping van de kerk ten aanzien van de joden vrijwel geheel ontbreekt. Toch is hiermee niet alles gezegd. Bij nader inzien blijkt Ridderus een toe-komstige bekering van het joodse volk niet uit te sluiten. In Schriftuerlijck Licht gaat hij een discussie aan met sommige theologen, die op grond van Romeinen 11:25,26 rekenen met een te verwachten koninkrijk op aarde voor de dag van het oordeel. Uit de woorden van Paulus zou blijken dat alle heidenen bekeerd moeten worden, hetgeen nog niet vervuld is. Daarna zullen de joden zich bekeren en dit staat nog te wachten. Ridderus ontkent dat de apostel hier de bekering van alle heidenen zou voorzeggen. Onder ‘volheid’ moet verstaan worden een groot aan-tal. Deze volheid is eigenlijk de eeuwen door al zichtbaar geworden en ze wordt nog dagelijks gezien. Ridderus kan ook meevoelen met tijdgenoten die menen dat wat Paulus ten aanzien van de joden schrijft reeds vervuld is. Veel joden zijn immers in vorige eeuwen al tot bekering gekomen. Onder ‘gans Israël’ wil hij niet verstaan ‘alle en yder hooft voor hooft / maer ’t gantsche getal ’t welck behoort tot Godts verkiesinge.’31

Anderzijds zegt hij nadrukkelijk geen bezwaar te hebben tegen de verwach-ting van een toekomstige bekering van heidenen en joden.32 Als men maar niet droomt van een uitwendig koninkrijk van Christus op aarde. Of er nu meer of minder bekeerd zullen worden, in beide gevallen gaat het erom dat de kerk wordt uitgebreid. Men moet evenwel, aldus Ridderus, één ding niet vergeten. In de Schrift worden de laatste dagen beschreven als de ‘booste en sondigste’. Als Jezus ten oordeel komt, zal Hij een wereld vol met ‘boose menschen’ vinden (Matth. 24; Luk. 18:8; 2 Tim. 3; 2 Petr. 3). Ridderus vraagt zich af, ‘hoe daer mede kan accor-deren dat alle Heydenen en Ioden op het eynde der wereldt sullen konnen zijn bekeerde, heylige, het Rijcke der Heyligen?’.33

5.3. ‘NIEUWE PROPHETERINGE

Uit Ridderus’ commentaar op Romeinen 11 blijkt een grote mate van bekendheid met contemporaine visies op het joodse volk. Hetzelfde wordt ook manifest uit 30 Fr. Ridderus, Apollos IV, 94 (bij Rom. 11:29).

31 Fr. Ridderus, Schriftuerlijck Licht V, 115.

32 In zijn Sevenvoudige Oeffeningen, een tweedelige verklaring van de Heidelbergse Catechismus die in

1671 verscheen, rangschikt Ridderus de aanstaande bekering der joden onder de signalen die de dag des oordeels aankondigen (I, 497). Ook hier blijft hij voorzichtig in zijn uitspraken: ‘De

bekee-ringe der Joden wort oock als een nader voorteycken gestelt uyt / Rom. 11. v. 26.’

zijn verklaring van andere schriftgedeelten. Opmerkelijk daarbij is zijn grote kennis van joodse geschriften en eschatologische concepties. Hij geeft er blijk van bekend te zijn met de Talmoed.34 Herhaaldelijk gaat hij het gesprek aan met rabbijnen als Kimchi,35 Menasseh ben Israel,36 R. Salomon,37 Maimonides,38 R. Lipman,39 Sal. Jarchi.40 Hij verwijt hen aards en vleselijk te denken. Op scherpe wijze opponeert hij dikwijls tegen de joodse opvattingen.

Minstens even fel als tegenover zijn joodse gesprekspartners is Ridderus’ toon ten opzichte van christenen die menen dat de joden nog eens zullen terugkeren naar hun land. Hij signaleert in zijn dagen een herleving van de oude chilias-tische ketterij, die ervan uitgaat dat het komende rijk van Christus uitwendig en aards zal zijn.41 Hij wijst die gedachte radicaal van de hand. De mening dat

Titelpagina Schriftuerlijck Licht van Fr. Ridderus

34 Fr. Ridderus, Apollos IV, 59 (bij Gen. 17:1).

35 Fr. Ridderus, Apollos IV, 302 (bij 1 Kon. 8:39).

36 Fr. Ridderus, Apollos IV, 23 (bij Gen. 3:15), 217 (bij Lev. 24:11), 336 (bij Ps. 19:8), 374 (bij Ps. 139:5), 384 (bij Pred. 12:7), 438 (bij Jer. 1:5).

37 Fr. Ridderus, Apollos IV, 45 (bij Gen. 7:2).

38 Fr. Ridderus, Apollos IV, 53 (bij Gen. 13:15).

39 Fr. Ridderus, Apollos IV, 178 (bij Ex. 23:2), 229, 230 (bij Num. 24:23,24), 243 (bij Deut. 18:15), 321 (bij Job 14:22), 323 (bij Job 24:2-4), 324 (bij Job 33:29,30), 455 (bij Jer. 33:20,21).

40 Fr. Ridderus, Apollos IV, 183 (bij Ex. 32:32).

Jeruzalem herbouwd en zelfs de offerdienst in de tempel hersteld zal worden, verwerpt hij even hartgrondig. Dit soort geluiden noemt hij een vrucht van de ‘nieuwe Propheteringe in onse dagen’. Het brengt hem tot de exclamatie: ‘Wat Christen heeft oyt soo dwaes derven judaizeren’.42

Voor chiliastische speculaties heeft Ridderus geen goed woord over.43 In 1679 verschijnt te Rotterdam van zijn hand een overzicht van alle dwalin-gen en ketterijen door de eeuwen heen onder de titel Worstelende Kercke, Ofte Historische Vertooninge Van Het bestreden geloove der ware Christenen, door aller-ley Dwalingen en Ketteryen, Van de tijdt van Jesus verschijninge in den vleesche, tot dese onse dagen. De dwaling van het chiliasme ziet hij onder anderen bij Cerin-thus, Justinus, Irenaeus, Tertullianus, Lactantius44 en bij de aanhangers van de Vijfde Monarchie.45 In zijn eigen tijd zijn er opnieuw ‘Duysent jarige’, die leren dat ‘Jesus duysent jaren op de Aerde soude komen regeeren in uytwen-dige voorspoet / met zijn heylige / die alle godtloose Koningen en Overheden met haer volck souden doodslaen / ende dat de Heylige in besittinghe mosten nemen alle de goederen van de Aerde / en van alle godtloose’.46 Ook in zijn Historische doop, avondmael en discipline van de tijden Christi af vervolgens tot den

Titelpagina Apollos van Fr. Ridderus

42 Fr. Ridderus, Apollos IV, 352 (bij Ps. 51:21).

43 M. van Campen, ‘Millennium,’ 24-28.

44 Fr. Ridderus, Worstelende Kercke, 11, 13, 16, 23, 26, 39.

45 Fr. Ridderus, Worstelende Kercke, 95.

Jare 1672, dat in 1672 verscheen, bestrijdt hij de opvattingen van onder meer de

GERELATEERDE DOCUMENTEN