voor hem zelven uitgesproken, onder de impulsie van een machtig gevoel, dat als
een woeste stroom alle wijsheidsdijken had vernield. Verstokt voor berouw, fier
richtte Otto zich op met mannenkracht en veroveringslust de toekomst te gemoet
gaande.
‘Berenice, Berenice!’ Hij zag slechts nog haar als einddoel van zijn leven. Over
bergen en zeeën, door ondoordringbare oerwouden, brandende woestijnen, tusschen
zwalpende ijsklompen zou hij haar opzoeken, indien het noodlot ze van hem
verwijderen moest. En strijdbegeerte ontstond iets gewaagds voor haar bezit te mogen
doen.
‘Berenice, Berenice!’ Hij strekte de armen naar haar uit in het ijle en vouwde ze
ledig dicht op zijn borst. Was ze niet een deel van hem zelven? Had hij haar geest
en haar hartje niet ontwikkeld, haar tot zijns gelijke van verstand, geleerdheidszucht
en gevoel verheven? Was het geen wenk van de natuur zelve, dat hij ze liefhebben
en beschermen moest op 's levens doornenpad? Doornen? Weg met die gedachte!
Rozen zouden enkel bloeien om hen heen. Liefde heiligt alles, hult het alledaagsche
in goudglans. Zwakheid, krankheid, erfelijkheiid? Och, kom, vooroordeelen,
onnoodige vrees. Wie op aarde voelde zich op dit oogenblik gezonder, sterker dan
hij?
Zenuwachtigheid bij haar? Het huwelijksleven zou alles tot het normale brengen.
Juist in dat overgevoelige, dat subtiel verfijnde lag de bekoring, die van haar
uitstraalde en hem omvademd hield in toovergloed. Erfelijk belast... dat spook van
zijn brein, dat zijn jeugd had met rouw omfloersd!.. Maar dwaas, die hij was, alsof
de natuur geen hulpmiddelen bezat, alsof ze niet bestendig streefde om het verkeerde
te beteugelen. Ten ergste dat het ging, zag men in ongezonde geslachten slechts
enkele individuën ongeneesbaar aangetast. En de kinderen, zijn kinderen (want waar
is de ongehuwde, die zich kan voorstellen, dat hij, gehuwd, kinderloos blijven zou?)
waarom zouden ze leelijker, bloedloozer dan anderen zijn? Een verstandig
opvoedingssysteem, doelmatige hygieën, een goede levensregel kunnen veel
aangeboren kwalen beteugelen. Indien bijvoorbeeld de kleinen van gestalte en de
grooten altijd huns gelijken voortbrachten, zouden er weldra bevoorrechte en
benadeelde, reuzen- en dwergenfamiliën ontstaan... Weg, weg, met zulken waan; hij
was zelfs boos op zich zelven, dat de verscheurde flarden van zijn vroeger overtuiging
hem nog tergend tegenwuifden, als storende armenplunje op bloei van hagedoorn...
Aan 't avondmaal werd hij tot de werkelijkheid teruggeroepen. Colette zat er aan,
ontdaan nog, zwijgend, wellicht beschaamd over haar onbezonnen uitval. Zij at niet
of weinig. Hij wilde niet vragen hoe 't haar ging. Hij was boos op haar, zonder genade
voor haar wee, zonder verschooningsgevoel voor de drijfveeren van haar daad. Stroef
bleef hij, zich nog grootmoedig achtend, omdat hij geen verwijten deed. Zelf
veranderd, moesten allen met hem veranderen. Zelf uit een ander oogpunt de zaken
beschouwend, moest elk hetzelfde doen. Niets bestond er nog buiten zijn hartstocht.
Als een redeloos dier, ontembaar in zijn woesten draf, ging hij in gedachte recht op
zijn doel toe: de bevrediging van zijn verlangen, niet achtend wat hij onderweg
verwondde of vertrapte: ‘Berenice, Berenice! ‘in dien naam lag voortaan alles besloten
voor hem. Figuurlijk weerde hij ongestuimig met de ellebogen af, wat den doortocht
tot haar versperren mocht. Stout kijkend, pruilend als een verwend kind, zat hij aan
den disch tusschen de ooms, die voor hem gearbeid hadden en haar, die hem tot
moeder had verstrekt...
De zachtmoedigen worden met strengheid behandeld, de gramstorigen wekken
ontzag. Geen der aanwezigen, die den mond openen dorst.
XV.
‘Ben ik krankzinnig, ben ik nog volkomen bij mijn verstand?’ vroeg Otto zich
meermalen op een dag af. Hij leefde in een verborgen, doch uitbundigen geluksroes,
een exaltatie, van welke hij vroeger wel gelezen, maar geen ondervinding had. Was
dàt de verliefdheid en onderging een ieder dat eenmaal in zijn leven? O het stond
vol om jaren van ellende zonder morren te doorworstelen, het was een aanbidding
van het uitverkoren wezen, die zich op het levenlooze uitstrekte, alles in een groote
ziele-omarming omvattend. Wat scheen de natuur schoon om hem henen, de menschen
goed, ten minste de vreemde menschen, want de stuursche verbolgenheid van tante
Colette kruidde zijn min met het verhoogd opwekken van zijn kracht om tegen haar,
en tegen heel de wereld op te staan, die hem zou dwarsboomen. Dat geestbesliste in
hem breidde zich tot het stoffelijke uit: hij mat zijn lichaamssterkte aan den
dynamometer, die altijd op zijn schrijftafel lag, en dien hij vroeger steeds met een
soort van schroom raadpleegde en ontevreden wegwierp. Ja, zijn macht was beduidend
aangegroeid, dat stelde hij vast met
heidsbesef. Gezondheid zou ook zijn deel worden, hangt het lichamelijke niet veel
af van het zedelijke, en helpt de tevredenheid niet mede tot een harmonisch geheel?
Hij voelde dat alles meer dan hij het dacht, hij was te gelukkig om na te denken.
Maakt de visch bespiegelingen op zijn lot, wanneer hij zich op opene plaatsen in den
vijver vermeit in 't helle water, zijn levenselement? Denkt de roos aan haar heil, als
zij haar bladeren ontplooit om den zonnestraal in haar binnenste toe te laten?
‘O Berenice, Berenice!’ murmelde hij, naar den hemel opziende, de armen boven
zijn hoofd uitstrekkend.
Zij wist het nu, wat hij zelf lang niet geweten had. Hun liefde was voor elkander
een geheim geweest. Hij had het haar in zijn vervoering wel verklikt, maar thans
moest hij het kalm en duidelijk herhalen, haar schrijven wat hem op het hart lag, het
hart, zijn hart, dat hij zoo trouw, zoo groot, zoo eerlijk voelde. Nu reeds? Neen, hij
kon er niet toe besluiten, nog niet, morgen, overmorgen. Hij wilde eerst nog wat
genieten van dien overgangs-toestand, van dat hoopvol-zekere, van dat
wijle; laat mij in de betoovering van het oogenblik mij baden, mij omstralen door
In document
Virginie Loveling, Erfelijk belast · dbnl
(pagina 193-199)