• No results found

Grondrechten in de Grondwet

In document VU Research Portal (pagina 76-86)

De vrijheid van godsdienst in artikel 6 Gw

5.2 Grondrechten in de Grondwet

Na de grondwetswijziging in 1972 – waarmee hoofdstuk 2 eindigde – volgde in 1983 een volgende herziening. Deze was ingrijpend en gaf qua redactie een sterke bekorting en systematisering te zien.

In het eerste hoofdstuk van de Grondwet (artikelen 1 tot en met 23) zijn de

grondrechten opgenomen. Het begrip ‘grondrechten’ is moeilijk te definiëren. In de visie van de regering hebben grondrechten tot doel “bij te dragen aan de ontplooiing van elk individu naar eigen geaardheid door hem in een aantal facetten van zijn persoonlijk leven te

76 leven”.250

Van Bijsterveld merkt hierbij op dat aandacht voor groepen en organisaties – die immers ook grondrechtsbescherming kunnen genieten – in deze beschrijving ontbreekt. Er kan, naast individuele en collectieve rechten, onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de klassieke en anderzijds de sociale grondrechten. Daar waar voorheen grondrechten werden opgevat als rechtsplichten voor de overheid om zich te onthouden van bemoeienis met de burger, worden zij blijkens de grondwetsgeschiedenis door de grondwetgever beschouwd als subjectieve rechten.251 Het betreft afweerrechten van de burger tegen de overheid die door de burger rechtstreeks afdwingbaar zijn.252

De sociale grondrechten daarentegen worden gezien als plichten voor de overheid om actief op te treden. Het gaat dan om instructienormen die niet rechtstreeks door de burger

afdwingbaar zijn. De grens tussen beide categorieën is overigens niet scherp te trekken.253 De vraag is of er nog behoefte bestaat om – naast de internationale verdragen waarin de mensenrechten zijn beschermd en die op grond van artikel 93 Gw rechtstreekse werking hebben in ons nationale recht – in de Grondwet een grondrechtencatalogus op te nemen. Tijdens de totstandkomingsgeschiedenis zijn twee argumenten aangevoerd voor de opname van een grondrechtencatalogus in de Grondwet. Het eerste argument was dat sprake is van een voortdurende wisselwerking tussen nationaal en internationaal recht. De burger zou voor zijn grondrechtsbescherming niet afhankelijk moeten zijn van de interpretatie van het

internationale recht. Het tweede argument was dat een nationale grondrechtencatalogus beter op de Nederlandse praktijk kan worden toegesneden.254 Een achterliggende gedachte hierbij was ook dat Nederland indertijd reeds voldeed aan alle verdragsverplichtingen en dat men qua rechtsbescherming meer verwachtte van de grondwettelijke grondrechten dan van de

internationale grondrechten.255

In de situatie dat zowel sprake is van een op internationaal niveau gecodificeerd grondrecht als van een op nationaal niveau gecodificeerd grondrecht, is sprake van cumulatie. Dat houdt in dat zowel de bescherming gegarandeerd onder het eerste als de bescherming die wordt geboden onder het laatste beide gelijktijdig van toepassing zijn, en dat die rechten en waarborgen als het ware bij elkaar worden opgeteld.

Tussen de grondrechten kan niet – op basis van hun plaatsing in de Grondwet – een bepaalde hiërarchie of voorrangspositie worden afgeleid.256 Het gelijkheidsbeginsel,

gecodificeerd in artikel 1, staat dus niet boven artikel 6 Gw, al wordt sinds enige tijd wel de vraag aan de orde gesteld of het gelijkheidsbeginsel voorrang moet hebben op bijvoorbeeld

250

S.C. van Bijsterveld, ‘Inleiding’, in: A.K. Koekkoek, De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 51.

251 C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, Deventer: Kluwer 2012, p. 382. 252 Van Bijsterveld 2000, p. 52. 253 Van Bijsterveld 2000, p. 53. 254 Van Bijsterveld 2000, p. 48. 255 Van Bijsterveld 2000, p. 49.

77

het recht op godsdienstvrijheid. De regering achtte in 2005 een hiërarchisering echter niet alleen onuitvoerbaar, maar ook onwenselijk.257

Dragers van grondrechten zijn (ook) natuurlijke personen. Zij zijn uiteraard dragers van grondrechten. Daarnaast kunnen ook groepen en organisaties met of zonder

rechtspersoonlijkheid dragers zijn van een grondrecht, voor zover dat met de aard van het grondrecht verenigbaar is.258 Een kerkgenootschap of een geloofsgemeenschap is dus ook drager van het recht op godsdienstvrijheid.

Beperkingen op grondrechten

De beperkingssystematiek in de Grondwet kent drie modaliteiten, te weten

competentievoorschriften, doelcriteria en procedurevoorschriften, al dan niet in combinatie met elkaar.259

De competentieregeling geeft aan welk ambt bevoegd is grondrechten te beperken. Deze bevoegdheid kan ofwel exclusief zijn toegekend aan de wetgever in formele zin, ofwel kan toelaten dat de formele wetgever deze bevoegdheid al dan niet gedeeltelijk delegeert aan andere ambten. De Staatscommissie-Van Schaik formuleerde ten aanzien van de

grondwettelijke terminologie hieromtrent de navolgende criteria: indien de uitdrukking ‘bij of krachtens’, het werkwoord ‘regelen’ of het zelfstandig naamwoord ‘regels’ is gebruikt, dan heeft de grondwetgever bedoeld delegatie niet uit te sluiten.260 Indien geen van de hiervoor vermelde termen is gebruikt, is dus bedoeld delegatie wél uit te sluiten.261

In artikel 6 Gw komt de zinsnede “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet” voor. Deze clausule impliceert niet alleen dat geen delegatie is toegestaan, maar ook dat een rechtsgang naar een onafhankelijke rechter moet openstaan voor elk concreet geval waarin zich een beperking effectueert.262 Soms kunnen ambten op grond van hun algemene

bevoegdheid beperkingen stellen, ofschoon deze niet op een specifieke delegatie in een wet berust; het gaat daarbij om een zekere interpretatievrijheid van de doelcriteria.263 In het algemeen moeten deze beperkingen echter berusten op een uitdrukkelijk bij een formele wet verleende beperkingsbevoegdheid.264

Met doelcriteria bindt de grondwetgever het ambt dat tot beperken bevoegd is aan in de Grondwet specifiek genoemde doeleinden. Beperkingen mogen dan alleen worden gesteld met het oog op een bepaald in de Grondwet omschreven doel.

Procedurevoorschriften ten slotte stellen regels die in acht moeten worden genomen bij de beperking van grondrechten.

257 Nota Grondrechten in een pluriforme samenleving, p. 9-10. 258

Handelingen II 1975/76, 13 872, nr. 3; zie ook Van Bijsterveld 2000, p. 54; B.P. Vermeulen, ‘Artikel 6’, in: A.K. Koekkoek, De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 94.

259 Vermeulen 2000c, p. 98 en Kortmann 2012, p. 375.

260 Zie de circulaire van de Minister-President ‘Aanwijzingen voor regelgeving’ van 18 november 1992, Stcrt. 1992, 230. 261 Van Bijsterveld 2000, p. 55. 262 Van Bijsterveld 2000, p. 57. 263 Kortmann 2012, p. 375-377. 264 Kortmann 2012, p. 375.

78

Een ander belangrijk aspect bij de beperkingssystematiek is het onderscheid tussen algemene en bijzondere beperkingen. Algemene beperkingen zijn rechtsregels die zich niet speciaal richten op de uitoefening van een grondrecht, maar die door hun algemene werking ook de omvang van een grondrecht kunnen beïnvloeden. Het gaat dan bijvoorbeeld om regelingen die buiten de sfeer van het grondrecht zijn gelegen, maar als neveneffect een beperking daarvan veroorzaken.265 Bijzondere beperkingen vloeien voort uit rechtsregels die naar hun aard en strekking betrekking hebben op de uitoefening van een grondrecht in het bijzonder. Alleen wanneer de Grondwet daarin heeft voorzien, is de wetgever bevoegd een grondrecht in het bijzonder te beperken.266

Oorspronkelijk heeft de grondwetgever bedoeld dat ook te allen tijde algemene beperkingen hun grondslag zouden vinden in een (grondwettelijke) beperkingsclausule. De praktijk blijkt echter sterker dan de leer: het verbod wordt gerelativeerd door de mogelijkheid van een ‘redelijke’, restrictieve uitleg van de reikwijdte van grondrechten. Daarbij is de gedachte dat handelingen of gedragingen die op zich onder het bereik van het grondrecht vallen, niet op elk moment, overal en op elke wijze kunnen worden verricht.267 Vermeulen illustreert dit aan de hand van het voorbeeld van de rooms-katholieke mis: het is evident dat deze viering valt onder de reikwijdte van het recht op vrijheid van op godsdienst. Deze vrijheid geldt echter niet op de snelweg.268 Het gaat hierbij bijvoorbeeld ook om

verkeersvoorschriften bij de uitoefening van het betogingsrecht of brandweervoorschriften in gebedsruimten. Dergelijke voorschriften worden geacht geen beperkingen te zijn van

grondrechten.

Dit noemt men wel de ‘leer van de redelijke uitleg van grondrechten’. Onder redelijke uitleg wordt verstaan dat maatschappelijk algemeen aanvaarde maatregelen en voorschriften ten behoeve van bijvoorbeeld de gezondheid, veiligheid of openbare orde in beginsel niet worden opgevat als beperkingen van een grondrecht. De ratio hiervan is dat grondrechten

functioneren in een maatschappelijke context, die vanzelfsprekend immanente grenzen aan de uitoefening van grondrechten stellen.

Bestemmingsplannen en geluidshinderverordeningen vormen dan ook in beginsel geen beperking van de vrijheid van godsdienst. Uitzonderingen hierop vormen situaties waarbij het door deze beperkende regelingen feitelijk onmogelijk wordt gemaakt om het grondrecht concreet uit te oefenen, bijvoorbeeld omdat locaties om erediensten te houden volledig zijn ‘wegbestemd’, al wordt dat niet snel aangenomen.269

Enerzijds houdt een redelijke uitleg dus in dat het bijvoorbeeld niet altijd en overal mogelijk hoeft te zijn godsdienstoefeningen te houden. Anderzijds mogen geluidshinderverordeningen en bestemmingsplannen klokgelui en/of godsdienstoefeningen niet geheel onmogelijk

265

Van Bijsterveld 2000, p. 65. 266 Van Bijsterveld 2000, p. 65.

267 B.P. Vermeulen, ‘Erkenning van gewetensbezwaren tegen militaire dienst afgedwongen door “common ground”: her(r)ijking van de jurisprudentie?’, NJCM-Bulletin 2011, p. 58; Kortmann 2012, p. 373: het beginsel van de redelijke uitleg.

268

B.P. Vermeulen, ‘Waarom de vrijheid van godsdienst niet geschrapt mag worden’, in: H.M.A.E. van Ooijen (red.), Godsdienstvrijheid: afschaffen of beschermen?, Leiden: NJCM-Boekerij 2008, p. 18.

79 maken.270

Zo besliste de Afdeling dat het luiden van klokken om mensen op te roepen tot het bijwonen van een kerkdienst weliswaar een uiting is die door artikel 6 Gw wordt beschermd, maar dat die vrijheid niet impliceert dat tot elke duur en volume kan worden geluid. Een lagere wetgever, bijvoorbeeld de gemeente, kan in casu op grond van artikel 10 WOM, hieraan beperkingen stellen, mits die beperkingen niet dusdanig zijn dat geen enkel reëel gebruik van betekenis resteert om de klok te luiden. Als dus gebruik van betekenis blijft bestaan, dan worden de betreffende overheidsvoorschriften niet geacht beperkingen te zijn van het recht op vrijheid van godsdienst.271 Het antwoord op de vraag of sprake is van een beperking van het recht op vrijheid van godsdienst in situaties als hierboven geschetst, is dus afhankelijk van de situatie en de context: het gaat steeds om een op zich neutrale regeling die in principe geen beperking met zich meebrengt, maar in een concreet geval – dus bij toepassing van die regel – toch wel als beperking gekwalificeerd kan worden.272

5.3 Artikel 6 Gw

Hoewel ook andere grondrechten voor de godsdienstvrijheid betekenis hebben, neemt artikel 6 Gw hierin een centrale plaats in.273 Artikel 6 is in de plaats gekomen van de artikelen 181-187 (oud) Gw. In hoofdstuk 2 is een deel van de voorgeschiedenis, in het bijzonder de bepalingen die voordien handelden over de godsdienst in de achtereenvolgende

grondwettelijke regelingen, al aan de orde gekomen. De volgende paragrafen staan stil bij de totstandkomingsgeschiedenis en de elementen waaruit het grondwetsartikel is opgebouwd. De nadruk ligt op de collectieve godsdienstvrijheid, in het bijzonder zoals die gestalte krijgt binnen kerkgenootschappen. Het recht van individuen op godsdienstvrijheid blijft in dit verband buiten beschouwing.

5.3.1 Godsdienstige praktijk

Artikel 6 garandeert het recht op de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Nieuw in deze bepaling is dat ook de vrijheid van levensovertuiging is opgenomen. Onder een (niet-religieuze) levensovertuiging wordt doorgaans een coherente ideologie verstaan die ten minste veel aspecten van het menselijk leven doordesemt. Deze vrijheid is nevengeschikt aan de godsdienstvrijheid.

Onder het recht op vrijheid van godsdienst valt het recht zich daarnaar te gedragen en het “hebben, veranderen en niet-hebben van een overtuiging, het uiten daarvan in de huiselijke en openbare godsdienstoefening, het uitdragen in onderwijs, opvoeding en verkondiging, het

270 HR 19 januari 1962, NJ 1962, 107 (Geertruidenberg II); B.P. Vermeulen, ‘Over kerken en minaretten. De juridische status van ‘religieuze gebouwen en plaatsen’, in: H. Broeksteeg & A. Terlouw, Overheid, recht en religie, Deventer: Kluwer 2011, p. 59-60.

271 ABRvS 13 juli 2011, AB 2011/333 m.nt. V.M. Bex-Reimert/J.G. Brouwer en A.E. Schilder. 272

B.P. Vermeulen, ‘Over kerken en minaretten. De juridische status van “religieuze gebouwen en plaatsen”’, in: H. Broeksteeg & A. Terlouw, Overheid, recht en religie, Deventer: Kluwer 2011, p. 59.

80

oprichten van organisaties en het zich overigens naar deze opvatting gedragen voor zover dat rechtstreeks uitdrukking geeft aan die overtuiging”.274,275

5.3.2 Objectiveerbaarheid en interpretatieve terughoudendheid

Artikel 6 Gw behelst onder meer het recht om als geloofsgemeenschap niet alleen de eigen geloofsopvattingen te hebben, maar ook om zich daarnaar te gedragen.276 Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het wel moet gaan om gedragingen die naar objectieve maatstaven rechtstreeks uitdrukking geven aan een godsdienst of levensovertuiging.277 Een (louter) subjectieve interpretatie is niet hanteerbaar. Het grondrecht zou dan – evenals de gewetensvrijheid – oeverloos worden, omdat elke handeling of gedraging, mits godsdienstig of levensbeschouwelijk gemotiveerd, onder de werkingssfeer van artikel 6 zou vallen. Het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging zoals verwoord in artikel 6 Gw, ziet in beginsel dan ook alleen op gedragingen die behoren tot een algemeen als zodanig erkende godsdienstige praktijk.278

Wat onder een algemeen als zodanig erkende godsdienstige praktijk moet worden verstaan, is ten aanzien van de (hoofdstromingen binnen) het christendom, het jodendom en de islam redelijk duidelijk. Zo kan het gaan om kleding- en voedselvoorschriften, zoals het dragen van hoofddoeken door islamitische vrouwen en ritueel slachten in de joodse en islamitische traditie. Dat is echter anders bij nieuwe religieuze en/of uitheemse bewegingen. Zo heeft de rechter in de Satanskerk-jurisprudentie overwogen dat de activiteiten van Sint Walburga en daarbinnen werkzame vrouwen zich niet onderscheidden van een gewone seksclub en dat noch bij de betalende bezoekers noch bij die vrouwen een religieuze ervaring was waar te nemen.279 In een daarop aansluitende uitspraak overwoog de Hoge Raad dat de verrichtingen binnen de Kerk van Satan in het maatschappelijk verkeer niet als verrichtingen van religieuze aard konden worden beschouwd.280 Het criterium dat de rechter hier toepaste, was dus niet het subjectieve oordeel van degenen die zich op het recht van godsdienstvrijheid beriepen. De rechter stelde daarentegen op basis van ‘de maatschappelijke opvattingen’ vast of sprake was van een godsdienstige praktijk.

In de Santo Daime-zaak heeft de rechter niet zozeer de maatschappelijke opvattingen als uitgangspunt genomen, maar het oordeel van deskundigen over de vraag of de gedraging in kwestie, namelijk het gebruik van Ayahuascathee, moest worden beschouwd als een

essentieel onderdeel van de religieuze beleving van de gelovigen.281 Bij het oordeel van de rechtbank woog ook de visie van de betrokkene mee; daarmee paste de rechtbank dus het beginsel van interpretatieve terughoudendheid toe.

274

F.T. Oldenhuis e.a., Schurende relaties tussen recht en religie, Assen: Koninklijke Van Gorcum 2007, p. 24. 275

Vermeulen 2007, p. 18.

276 Kamerstukken II 1975/76, 13 873, nr. 1-5, p. 28 e.v.; Vermeulen 2000c, p. 96-97; Bunschoten, in: T&C Grondwet 2015, art. 6 Gw, aant. 1-3.

277 Handelingen II 1976/77, 13 872, nr. 3, p. 29; zie ook Kamerstukken II 1987/88, 19 427 nr. 135, p. 4. 278 Overbeeke 2014, p. 250-251.

279

HR 31 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9553, NJ 1987, 173 (Zusters van Sint Walburga). 280

HR 22 maart 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4011, BNB 1990, 161.

81

Het belijden van de levensovertuiging dient vanuit het godsdienstbegrip te worden uitgelegd, doch het begrip blijft nogal onbepaald. Wel moet sprake zijn van een

samenhangende levensbeschouwing. Het gevaar dat het subjectieve element hierin overheerst en dat dit recht daarmee onhanteerbaar wordt, is groot. Het ligt echter voor de hand dat de rechter dit recht in voorkomende gevallen beperkt zal uitleggen.282

In de rechtspraak kan bij de beoordeling naast de eerder genoemde objectieve maatstaven ook het subjectieve element van godsdienstbeleving een rol spelen. Dat is bijvoorbeeld aan de orde als niet op voorhand duidelijk is dat sprake is van een algemeen erkende godsdienstige praktijk. Degene die zich op dit recht beroept, zal ter onderbouwing van zijn stellingen veelal verwijzen naar religieuze voorschriften. Wanneer niet evident – maar evenmin onwaarschijnlijk – is dat de gedraging wordt bestreken door het recht op de vrijheid van godsdienst, zal in beginsel de interpretatie van de betrokkene moeten worden gevolgd.283 De reden daarvoor is gelegen in het feit dat het niet aan derden is, waaronder overheidsorganen, om te bepalen wat de betrokkene onder het belijden van zijn geloof dient te verstaan. Indien verdergaand getoetst zou worden, loopt de rechter het risico zich te mengen in theologische debatten en wordt aan de vrijheid van godsdienst een te enge betekenis toegekend. Deze benadering wordt aangeduid als het beginsel van de interpretatieve terughoudendheid.284

5.3.3 Godsdienstoefening

Een onderdeel van het grondrecht is de vrijheid zich te uiten in individuele of

collectieve godsverering en huiselijke of openbare godsdienstoefening. Daaronder vallen ook erediensten en het oproepen daartoe.

Deze vrijheid kan – op grond van het eerste lid – binnen gebouwen en besloten plaatsen alleen worden beperkt bij wet in formele zin. De term ‘gebouwen’ moet niet letterlijk zo worden uitgelegd; de wetgever verstaat hieronder alleen die gebouwen die voor de

godsdienstuitoefening zijn bestemd en dus niet openbare overdekte ruimten als winkelgalerijen en stations.285 Onder ‘besloten plaatsen’ wordt verstaan “open en niet overdekte plaatsen, die door muren, heiningen of heggen zijn omgeven en daarvoor van den openbare weg en openbare plaatsen zijn afgescheiden”.286

Hieronder vallen bijvoorbeeld kerkhoven.287 Vermeulen merkt daarbij op dat ingrijpen van overheidswege of preventief toezicht op godsdienstige oefeningen binnen gebouwen en besloten plaatsen, bijvoorbeeld door een vergunningstelsel, mits bij wet in formele zin en nauwkeurig omschreven, niet is

282

B.P. Vermeulen, ‘Artikel 7’, in: A.K. Koekkoek, De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 96-97.

283

Overbeeke 2014, p. 251; Vermeulen 2000a, p. 97; HR 30 maart 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4783, NJ 1985, 350; Rb. Arnhem 24 december 1987, ECLI:NL:RBARN:1987:AL1893, Prg. 1988, 2895; Nota grondrechten in een pluriforme samenleving, bijlage 2 (par. 2.2).

284 Vermeulen 2000a, p. 115 en B.P. Vermeulen, ‘Wie bepaalt de reikwijdte van de grondrechter?’, Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 1992, p. 16-46.

285

Handelingen II 1985/86, 19 427, nr. 3, p. 17 (MvT). 286

HR 3 april 1857, W. 1840; HR 25 april 1856, W. 1744. 287 Vermeulen 2011, p. 57.

82 uitgesloten.288

Het onderscheid in het uitoefenen van het recht van vrijheid van godsdienst en

levensovertuiging binnen gebouwen en besloten plaatsen enerzijds en daarbuiten anderzijds, is van belang. Op grond van het tweede lid van artikel 6 Gw zijn lagere overheden bij wet in formele zin namelijk bevoegd het grondrecht buiten die besloten plaatsen en gebouwen te beperken. Daartoe moet overigens bij – specifiek op die beperkingen gerichte – wet in

formele zin aan hen dan wel de bevoegdheid zijn verleend, en dan nog uitsluitend ten behoeve van de in het tweede lid genoemde doeleinden. Aan lokale overheden zijn daadwerkelijk bevoegdheden toegekend op grond van de WOM.289

5.3.4 Uitdragen en overdragen overtuiging

Een ander onderdeel van het grondrecht betreft de vrijheid om de eigen overtuiging in onderwijs, opvoeding en verkondiging uit te dragen en over te dragen. Binnen de sfeer van het gezin zijn ouders vrij hun kinderen conform de eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen op te voeden. Daarnaast kunnen ouders een school oprichten die die

godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging als grondslag heeft, al heeft de overheid niet de plicht om dergelijk onderwijs aan te bieden.290 Overigens kan dit opvoedingsrecht worden beperkt door maatregelen gebaseerd op een wet in formele zin, zoals artikel 1:255 lid 1 BW, bijvoorbeeld ter voorkoming van lichamelijke of psychische verwaarlozing.

Verder omvat dit grondrecht het recht de eigen overtuiging uit te dragen in woord of geschrift, zij het dat ook dit recht bij wet in formele zin, bijvoorbeeld het strafrechtelijke verbod op belediging, kan worden beperkt.291

5.3.5 Organisatievrijheid

Een belangrijk onderdeel van het recht op de vrijheid van godsdienst en

levensovertuiging in het kader van dit onderzoek betreft het recht om organisaties waarbinnen men de eigen overtuigingen kan belijden op te richten en naar eigen inzichten vorm te geven. Als het gaat om organisaties waarbij het doel de godsverering is, zoals kerken, omvat dit recht ook de vrijheid om de organisatie naar eigen religieuze inzichten in te richten. Deze vrijheid is uitgewerkt in artikel 2:2 BW. Deel 2 van dit onderzoek werkt de organisatievrijheid voor kerkgenootschappen nader uit; deze paragraaf volstaat met de weergave van enkele uitgangspunten.

De wet stelt voor kerkgenootschappen, hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij

In document VU Research Portal (pagina 76-86)