• No results found

Historische landschappen, door W.J. Hofdijk.

Het Nederlandsche volk, geschetst in de verschillende tijdperken zijner

ontwikkeling, door W.J. Hofdijk.

Ye who love the haunts of Nature, Love the sunshine of the meadow, Love the shadow of the forest, Love the wind among the branches, And the rain-shower and the snow-storm, And the rushing of great rivers,

Through their palisades of pine-trees And the thunder in the mountains Whose innumerable echoes Flap like eagles in their eyries, -Listen to these wild traditions;

---Ye who love a nations legends, Love the ballads of a people That, like voices from afar off, Call to us to pause and listen,

Speak in tones so plain and childlike Scarcely can the ear distinguish Whether they are song or spoken; -Listen

---

---Ye whose hearts are fresh and simple, Who have faith in God and Nature, Who believe that in all ages Every human heart is human, That in even savage bosoms

There are longings, yearnings, strivings, For the good they comprehend not; That the feeble hands and helpless, Groping blindly in the darkness Touch God's right hand in that darkness And are lifted up and strenghtened, Listen

---

---Ye who sometimes, in your rambles Through the green leaves of the country, Where the tangled bar-berry-bushes Hang their tufts of crimson berries Over stone walls grey with mosses, Pause by some neglected graveyard, For a while to muse and ponder On a half-effaced inscription, Written with little skill of song-craft, Homely phrases, but each letter Full of hope and yet of heartbreak, Full of all the tender pathos Of the Here and the Hereafter: -Stay and read these rude inscriptions Read

---LONGFELLOW.

Een onderscheidende karaktertrek van schier elke latere letterkunde is hare liefde

voor het landleven, is haar zin voor de natuur. Welke der velen u ook de liefste zij,

men ziet haar dien aan. Drie uitheemsche mogen gezegd worden zich ten onzent het

burgerregt te hebben verworven; brengen zij niet om strijd bewijzen voor de waarheid

onzer stelling bij? Rousseau, Bernardin de St. Pierre, Chateaubriand, de Lamartine,

hoe verschillend hunne rigting zijn moge, een open oog voor de weelde van bosch

en beemd, dat hebben die zonen der overbeschaving gemeen; die gave, in hun

vaderland ontwikkeld, dragen zij in den vreemde, in oude en nieuwe wereld mede!

Burns, Lord Byron, Wordsworth, de klank der namen volstaat, om u in eene geheel

andere maatschappij te verplaatsen, en geheel anders blijkt ook hunne opvatting der

natuur; maar des ondanks, er is verwantschap van gemoed tusschen de laatst- en de

eerstgenoemden: achter de ploeg of bij de sikkels, in het woud of op de weide, bij

het hert in de Hooglanden, of op de Alpen in een wolk, hun penseel schijnt in den

morgendauw gedoopt, hun doek schittert van den glans der zonne. Eindelijk, zegt

niet te laat misschien, want er is climax in de opvolging, eindelijk wenden wij den

blik oostwaarts; eilieve, welke bladzijde van het groote boek der natuur trachtte

Göthe zijne landgenooten, zijn lange leven lang, niet te doen waarderen, sedert hij

hun, in den aanhef van den Werther hun eigen landschap leerde bewonderen en

genieten?

‘Onpartijdigheid bij ieder oordeel, geestdrift voor iedere waarheid, hulde aan iedere

verdienste,’ zietdaar de stemming, welke Willem de Clercq wenschte dat in het rijk

onzer letteren heerschen mogt; - of zij genoeg algemeen ware geworden om ons voor

veroordeeling vrij te waren, ons, die dit opstel met een blik op onze naburen begonnen,

dewijl er van wat wij

zochten te dier tijde ten onzent zoo weinig viel te zien. Opent de dichtbundels, die

op den middag, die aan den avond der achttiende eeuw in ons vaderland het licht

zagen, wat er u in verlustigen moge, het zal niet het liefelijke zijn, zelfs onzer

noordsche lente eigen; wat er u in verteedere, niet de weemoed, die in den herfstwind

tot over onze vlakten dwarrelt; - al zong de zee ons ook toen dag aan dag een nieuw

lied, bij onze dichters verrast u geen frischheid van beelden, geen diepte van zin.

Luttel was het voorkomen van het hollandsche landschap veranderd in de honderd

en vijftig jaren, die het wegkwijnend gemeenebest van het ontluikende scheidden;

maar verflaauwd, van geslachte tot geslachte telkens droever, glom er bij den nazaat

in de assche naauwelijks een vonk meer van het vuur, 't welk het voorgeslacht had

geblaakt. Het goêlijk kind, dat het eigenaardig schoon van ons buiten wist te prijzen,

zoo vaak zij, te zelden, helaas! vergeten mogt, dat ze eene muze verbeelden moest,

de inheemsche zangster, nachtegaal of maar lijster, zoo ge wilt, was weggevlogen,

niet enkel uit het oog, neen, ook uit het harte. En wij dierven haar niet alleen! Immers,

zoo dit het lot onzer dichtkunst bleek, wat was er geworden van die andere, van die

vrijer ontwikkelde gave onzes volks in de dagen zijner kracht; handhaafde het

hollandsche penseel zijnen roem? Veronachtzaamd en zoek geraakt, hadden wij

allengs die benijdenswaardige oorspronkelijkheid verloren, welke heel het

kunstlievend Europa aan vaart en weide, aan trekschuit en knotwilg, aan bleekveld

en molentje wist te kluisteren, - lager leven, ja! maar dat, in eenvoud opgevat en met

liefde weêrgegeven, zich naast het hoogere gelden deed en algemeener dan dat werd

genoten. Te dommelig van oogen om langer met het licht te tooveren, hadden wij

geen ooren meer dan voor het gemaakte of preêkerige. Wij liepen aan den leiband

van een

gewaand classicisme, - of juichte de amsterdamsche aristocratie niet Balthazar

GERELATEERDE DOCUMENTEN