• No results found

Met een grom schrok de kerel uit z'n dommel overeind, keek verwezen de juffrouw in 't gezicht

In document Carry van Bruggen, De verlatene · dbnl (pagina 139-142)

‘Je mot vort,’ herhaalde ze luider, wat ongeduldig. Dat gemier altoos. 't Was hier

geen slaapstêe, wat dochten ze wel.

Spiedend naar meer mogelijke ongerechtigheden, gleden haar blikken door 't

lokaal, waar nog maar hier en daar iemand zat te eten. De vier oude ambtenaartjes

lazen rookend met oplettende aandacht ieder een stuk van 't ‘Nieuws.’

't Was nu stil in de rooderig doorlichte ruimte; 't gerammel van vaatwerk, dat werd

omgewasschen, kwam uit de keuken te hooren. Buiten ruischte de regen.

De oude stond op, trok z'n pet over den kop en ging er met onzekere slobberstappen

vandoor. Z'n zolen kraakten over de zandbestrooide vloer. Achter hem viel de deur

met doffen slag toe.

‘Dus volgens jou zou 't Jodendom herzien moeten worden?’ vroeg Frikkers, zich

weer wendend tot Daan.

‘Och, dat weet 'k niet. Ik kom alleen op tegen 't overschatten van dingen, die geen

innerlijke waarde hebben. Ze veroordeelen mekaar om 't overtreden van voorschriften

zonder eenigen moreelen ondergrond. Spijswetten en al die dingen meer, die hèbben

immers geen moreelen ondergrond. Die steunen nergens op. Volksgezondheid is een

mooi ding en Mozes was een wijs man, dat hij z'n onhandelbaar volkje bangmaakte

met God, die dit zou bestraffen en die dat zou bestraffen, maar dat zijn toch

geen dingen, waar je mekaar nu nog leelijk om aankijkt, als je er niet meer aan hecht!

‘Jawel,’ zei Dries Bieker, ‘maar de Joden zelf, die vinden toch, dat 't Jodendom

daarmee staat of valt.’

‘Daar komt-ie immers juist tegen op!’

‘Natuurlijk!’ zei Daniel heftig, ‘dat's juist de fout! Vraag een niet-Jood, wat hij

onder een Jood verstaat, dan zegt-ie of zou moeten zeggen: een Jood is een Hollander,

die geen spek eet. Uit. Waar of niet? En weten de Joden er zelf iets meer van? Ach

wel-nee! Hebben ze nog een krummel wat je noemt nationaal benul? Ach wel-nee!

Ze krijgen van der jeugd af geen steun, geen grond onder de voeten, geen Joodsch

beginsel om aan vast te houën, en daarom zie je ze allemaal twee kanten uitgaan; de

onverschillige lui, die geen gevoel hebben, die worden zoogenaamd vrij en die blijven

alleen Jood in hun uiterlijk en in sommige aangeboren eigenaardigheden. Die lappen

den heelen boel aan d'r laars. En de anderen, die ook niet in de sleur blijven kunnen,

die wat tastbaars vragen, zoodra ze denken kunnen, iets daar ze wat aan hebben, die

loopen er even hard uit. Ach, en dan kan je nog wel met weemoed verlangen naar

de Joodsche feesten en naar al die oude dingen, maar zoodra je geen kind meer bent,

dan wordt het toch allemaal even leeg en triest en teleurstellend. Want je voelt zoo

akelig duidelijk, dat er niets onder zit. Dat is het, zie je, er zit niets onder. En dat

verlangen, dat terugverlangen, waar mijn moeder altijd van praat, en dat volgens

haar alle Joden zouden hebben, die er uit zijn gegaan.. och ik geloof, dat is niets

anders dan andere verlangens naar andere dingen, die je in je kinderjaren hebt beleefd.’

‘Ja,’ zei Hein, ‘dat geloof 'k zeker. Dat lijkt me tenminste heelemaal niet

speciaal-Joodsch.’

‘God kerel, dat heb ik immers óók,’ vertelde Van der Wals, ‘je eerste communie,

en een Zondagsche mis, en

processies, die je gezien hebt, dat vergeet je nooit. Dat 's precies 't zelfde. En naar al

die dingen kan je wel degelijk terugverlangen. Dat hangt er maar van af of je daarvoor

sensibel bent of niet. Maar dat moet je niet verwarren met geloof!’

‘Dus wat jij mist,’ kwam na even nadenken Frikkers weer, ‘wat jij dan mist in het

Jodendom, dat is een basis, een Joodsche eigen moraal of een apart Joodsch beginsel?’

‘Juist,’ knikte Daan. ‘Dat is het. Zooals 't nu is, moet je eigenlijk al die dingen

kunnen doen zonder erbij te denken. Nou, en dat kan ik niet. Maar daarom ontken

ik niet, dat 'k er nog met allebeide beenen middenin sta. Integendeel, dat heb jullie

gemerkt. Maar dat zijn voor-oordeelen en ik vind, dat ik daaraan niet moet toegeven,

nee, ik vind juist, dat ik me er met hand en tand tegen verzetten moet. En dat zal ik

dan ook wel probeeren!’

‘En bij jou thuis zijn ze orthodox?’

‘O ja, m'n vader en m'n moeder, allebei.’

‘Dat kon dan nog welleris spaak loopen.’

Daniel antwoordde niet.

Ze stonden op, betaalden en gingen. Ze waren de laatsten. In den duisteren

regenavond kwamen ze buiten.

Op 't Frederiksplein gingen ze uit elkaar.

‘Ga je nog met ons?’ vroeg Hein.

‘Nee,’ antwoordde Daniel. ‘'k Moest nu maar naar huis trekken.’

‘En onze afspraak blijft op Dinsdag?’

‘All right.’ Daniel liep de Jodenbuurt in en at er in een slagerswinkel een droog

broodje met zout vleesch. Hij was gelukkig, omdat hij zijn moeder precies zou kunnen

vertellen, wat hij gedaan had, zonder dat ze verdriet zou hebben.

XXIII

Het stadje waar de Lehrens woonden en meer nog de omliggende boerendorpen,

In document Carry van Bruggen, De verlatene · dbnl (pagina 139-142)