‘Je mot vort,’ herhaalde ze luider, wat ongeduldig. Dat gemier altoos. 't Was hier
geen slaapstêe, wat dochten ze wel.
Spiedend naar meer mogelijke ongerechtigheden, gleden haar blikken door 't
lokaal, waar nog maar hier en daar iemand zat te eten. De vier oude ambtenaartjes
lazen rookend met oplettende aandacht ieder een stuk van 't ‘Nieuws.’
't Was nu stil in de rooderig doorlichte ruimte; 't gerammel van vaatwerk, dat werd
omgewasschen, kwam uit de keuken te hooren. Buiten ruischte de regen.
De oude stond op, trok z'n pet over den kop en ging er met onzekere slobberstappen
vandoor. Z'n zolen kraakten over de zandbestrooide vloer. Achter hem viel de deur
met doffen slag toe.
‘Dus volgens jou zou 't Jodendom herzien moeten worden?’ vroeg Frikkers, zich
weer wendend tot Daan.
‘Och, dat weet 'k niet. Ik kom alleen op tegen 't overschatten van dingen, die geen
innerlijke waarde hebben. Ze veroordeelen mekaar om 't overtreden van voorschriften
zonder eenigen moreelen ondergrond. Spijswetten en al die dingen meer, die hèbben
immers geen moreelen ondergrond. Die steunen nergens op. Volksgezondheid is een
mooi ding en Mozes was een wijs man, dat hij z'n onhandelbaar volkje bangmaakte
met God, die dit zou bestraffen en die dat zou bestraffen, maar dat zijn toch
geen dingen, waar je mekaar nu nog leelijk om aankijkt, als je er niet meer aan hecht!
‘Jawel,’ zei Dries Bieker, ‘maar de Joden zelf, die vinden toch, dat 't Jodendom
daarmee staat of valt.’
‘Daar komt-ie immers juist tegen op!’
‘Natuurlijk!’ zei Daniel heftig, ‘dat's juist de fout! Vraag een niet-Jood, wat hij
onder een Jood verstaat, dan zegt-ie of zou moeten zeggen: een Jood is een Hollander,
die geen spek eet. Uit. Waar of niet? En weten de Joden er zelf iets meer van? Ach
wel-nee! Hebben ze nog een krummel wat je noemt nationaal benul? Ach wel-nee!
Ze krijgen van der jeugd af geen steun, geen grond onder de voeten, geen Joodsch
beginsel om aan vast te houën, en daarom zie je ze allemaal twee kanten uitgaan; de
onverschillige lui, die geen gevoel hebben, die worden zoogenaamd vrij en die blijven
alleen Jood in hun uiterlijk en in sommige aangeboren eigenaardigheden. Die lappen
den heelen boel aan d'r laars. En de anderen, die ook niet in de sleur blijven kunnen,
die wat tastbaars vragen, zoodra ze denken kunnen, iets daar ze wat aan hebben, die
loopen er even hard uit. Ach, en dan kan je nog wel met weemoed verlangen naar
de Joodsche feesten en naar al die oude dingen, maar zoodra je geen kind meer bent,
dan wordt het toch allemaal even leeg en triest en teleurstellend. Want je voelt zoo
akelig duidelijk, dat er niets onder zit. Dat is het, zie je, er zit niets onder. En dat
verlangen, dat terugverlangen, waar mijn moeder altijd van praat, en dat volgens
haar alle Joden zouden hebben, die er uit zijn gegaan.. och ik geloof, dat is niets
anders dan andere verlangens naar andere dingen, die je in je kinderjaren hebt beleefd.’
‘Ja,’ zei Hein, ‘dat geloof 'k zeker. Dat lijkt me tenminste heelemaal niet
speciaal-Joodsch.’
‘God kerel, dat heb ik immers óók,’ vertelde Van der Wals, ‘je eerste communie,
en een Zondagsche mis, en
processies, die je gezien hebt, dat vergeet je nooit. Dat 's precies 't zelfde. En naar al
die dingen kan je wel degelijk terugverlangen. Dat hangt er maar van af of je daarvoor
sensibel bent of niet. Maar dat moet je niet verwarren met geloof!’
‘Dus wat jij mist,’ kwam na even nadenken Frikkers weer, ‘wat jij dan mist in het
Jodendom, dat is een basis, een Joodsche eigen moraal of een apart Joodsch beginsel?’
‘Juist,’ knikte Daan. ‘Dat is het. Zooals 't nu is, moet je eigenlijk al die dingen
kunnen doen zonder erbij te denken. Nou, en dat kan ik niet. Maar daarom ontken
ik niet, dat 'k er nog met allebeide beenen middenin sta. Integendeel, dat heb jullie
gemerkt. Maar dat zijn voor-oordeelen en ik vind, dat ik daaraan niet moet toegeven,
nee, ik vind juist, dat ik me er met hand en tand tegen verzetten moet. En dat zal ik
dan ook wel probeeren!’
‘En bij jou thuis zijn ze orthodox?’
‘O ja, m'n vader en m'n moeder, allebei.’
‘Dat kon dan nog welleris spaak loopen.’
Daniel antwoordde niet.
Ze stonden op, betaalden en gingen. Ze waren de laatsten. In den duisteren
regenavond kwamen ze buiten.
Op 't Frederiksplein gingen ze uit elkaar.
‘Ga je nog met ons?’ vroeg Hein.
‘Nee,’ antwoordde Daniel. ‘'k Moest nu maar naar huis trekken.’
‘En onze afspraak blijft op Dinsdag?’
‘All right.’ Daniel liep de Jodenbuurt in en at er in een slagerswinkel een droog
broodje met zout vleesch. Hij was gelukkig, omdat hij zijn moeder precies zou kunnen
vertellen, wat hij gedaan had, zonder dat ze verdriet zou hebben.
XXIII
Het stadje waar de Lehrens woonden en meer nog de omliggende boerendorpen,
In document
Carry van Bruggen, De verlatene · dbnl
(pagina 139-142)