• No results found

3. Materiaal & Methode

5.4 Groei in relatie tot voedsel

Het hoogste chlorofyl-a gehalte wordt in het centrale compartiment gevonden

terwijl daar de laagste groei gemeten wordt. Het totaal particulair materiaal en

particulair organisch materiaal is in het westelijke compartiment het hoogste.

Het Chlorofyl-a gehalte heeft in alle drie de compartimenten een hoge piek tussen

mei en juni (eind lente) en een kleinere piek tussen juni en juli (begin zomer). Bij

het voedselaanbod van totaal particulair materiaal en particulair organisch

materiaal ligt de hoogste piek tussen juni en juli (begin zomer). Met dit gegeven

wordt er verwacht dat de mosselen in het zomerseizoen sneller groeien dan in de

lente en dat de mosselen in westelijke compartiment daardoor het snelste zouden

groeien. Toch tonen de resultaten een ander resultaat. Er is wel een verband

tussen het voedselaanbod en de groei welke voor het centrale compartiment niet

duidelijk zichtbaar is. Dit zou kunnen samenhangen met het feit dat de mosselen

dit jaar, 2006, eventueel minder voedsel tot hun beschikking hebben waardoor ze

minder te eten hebben dan voorgaande jaren. Ook zou het voedselgebruik van de

mossel dit jaar anders kunnen zijn dan voorgaande jaren door de afwijkende

watertemperatuur.

5.5 Modellering

In de eerste periode van bijna alle schelplengtegrafieken is een redelijke

overeenkomst te zien tussen de waargenomen schelplengte en de groei die het

model voorspelt. De tweede periode toont echter een afname van de

waargenomen schelplengte die het model niet voorspelt. Deze afname in de

waargenomen schelplengte is een bijzonderheid die zou kunnen samenhangen

met selectieve predatie op de percelen.

De grafieken van waargenomen vleesgewichten van alle percelen liggen lager

dan de groei die het model voorspelt. Dit zou weer kunnen samenhangen met de

voortplanting van de mosselen.

Over het algemeen komen de waarnemingen van de schelplengte voor alle

mosselen vanuit het veld die in het model geplot zijn overeen met de groei die het

model voorspelt. Echter, de waargenomen schelplengtes van halfwasformaat

mosselen uit het centrale compartiment zijn lager dan dat het model voorspelt. De

waargenomen vleesgewichten voor alle mosselen vanuit het veld liggen lager dan

het model voorspelt. De schelplengten kunnen met behulp van het model goed

gesimuleerd worden. Voor de simulatie van de vleesgewichten in het model

dienen andere factoren in beschouwing genomen te worden.

6. Conclusie

1. Groei

Over het algemeen kan er geconcludeerd worden, uit de geselecteerde data, dat

de schelpen van de consumptie mosselen nauwelijks zichtbare groei tonen. Voor

de vleesgewichten van de consumptie mosselen is in de eerste periode een

toename en in de tweede periode een afname te zien.

Voor de schelplengtes van de halwas mosselen kan geconcludeerd worden dat er

een toename van schelplengte plaatsvindt wat op groei duidt. De vleesgewichten

van de halfwas mosselen tonen in de eerste periode een toename en in de

tweede periode een afname. Ook wordt er geconcludeerd dat de gemiddelde

relatieve groeisnelheid in het noordelijke compartiment het grootste is.

2. Heeft het voedselaanbod en voedselgebruik invloed op de groei van

mosselen in de Oosterschelde?

a) Veld

Het voedselaanbod in alle drie de compartimenten in de Oosterschelde is het

hoogste in de maanden mei en juni. De grootste groeisnelheid voor zowel de

consumptie als de halfwas mosselen uit het westelijke en noordelijke

compartiment vindt plaats in de lente. De hoogste groeisnelheid voor de mosselen

in het centrale compartiment vindt in de zomer plaats. In het westelijke en

noordelijke compartiment is te zien dat er de meeste groei plaatsvindt waarbij ook

het hoogste voedselaanbod gemeten is. Dit geldt niet voor het centrale

compartiment. Er kan dus geconcludeerd dat er een verband bestaat tussen het

voedselaanbod en de groei van de mosselen in de Oosterschelde maar dat dit is

in het centrale compartiment niet goed zichtbaar.

b) Modellering

Met behulp van het voedselaanbod wordt de verwachte groei in het model

berekend. De groei van de waargenomen schelplengte komt overeen met de

groei die het model voorspelt. De groei van de waargenomen vleesgewichten

liggen lager dan de groei die het model voorspelt. Omdat de groei van de

schelplengte overeenkomt en de afname van het vleesgewicht lijkt te liggen aan

de voortplanting kan er geconcludeerd worden dat er een verband bestaat tussen

het voedselaanbod en de groei van de mosselen in de Oosterschelde.

3. Draagkracht

De hypothese bij het onderzoek was;

Draagkracht van de Oosterschelde ten behoeve van mosselcultuur wordt

ingeperkt door een tekort aan voedsel in relatie tot de totale hoeveelheid

schelpdieren.

Op deze hypothese kan met behulp van dit onderzoek geen eenduidig antwoord

gegeven worden. Hiervoor moet nog gekeken worden naar de totale hoeveelheid

schelpdieren in de Oosterschelde en er zou een vergelijking gemaakt moet

worden met andere mosselcultuur gebieden.

Hiervoor zijn de volgende hypothese opgesteld;

 De afname van de schelplengte in de laatste periode van de bemonstering

zou kunnen samenhangen met selectieve predatie.

 De late stijging van watertemperatuur heeft ervoor gezorgd dat de

mosselen zich pas in de zomer hebben voortgeplant waardoor er

vleesgewicht afname heeft plaatsgevonden.

 Door de warme zomer van 2006 hebben de mosselen een hogere

respiratie waarvoor ze de verkregen energie uit het voedsel niet gebruiken

voor groei maar voor respiratie.

 De mosselen hebben geen beschikking over de totale aanwezige

hoeveelheid voedsel in de Oosterschelde omdat er onderlinge

concurrentie plaatsvindt.

7. Aanbevelingen

7.1 Veldmetingen

 De monitoring, veldmetingen en subsampling langer voortzetten, met in

het bijzonder voor de mosselen die nu halfwasformaat zijn. De

waarnemingenreeks die tijdens dit onderzoek gebruik is, is erg kort

waardoor geen geheel beeld geschapen kan worden.

 Van meer percelen het vleesgewicht monitoren. Hierdoor kan er ook een

beeld gecreëerd worden van de vleesgewichten waardoor zowel de groei

van de schelp als de groei van het mosselvlees bekeken kan worden. Dit

wordt nu alleen gedaan bij de mosselen van de mosselkwekers uit

Yerseke.

 De mosselkwekers vragen of ook de natgewichten van het mosselvlees

tijdens de bemonstering genoteerd kunnen worden. Hierdoor kan de

vleesconditie van de mossel bepaald worden zoals dit in de praktijk

gedaan wordt. Met behulp van deze parameter kunnen er betere

vergelijkingen gemaakt worden tussen de schelp en vleesratio.

 De hoeveelheid percelen, die nu gemonitord worden, verkleinen naar twee

à drie “vaste” percelen per mosselkweker die nauwkeurig gemonitord

worden. Er wordt nu, door verschillende mosselkwekers, een groot aantal

percelen gemonitord waar de mosselkwekers zo nu en dan data van

leveren. Hierdoor wordt er een minder nauwkeurig overzicht weergegeven.

Het zou dus effectiever zijn om twee à drie percelen per mosselkweker

consequent te monitoren.

 Tijdens het verplaatsen van de mosselen van perceel naar perceel door de

mosselkwekers, mengen de mosselkwekers verschillende partijen

mosselen door elkaar waardoor veel verwarring en ruis ontstaat. Om te

bekijken hoeveel invloed het verplaatsen van de mosselen heeft zou hier,

binnen IMARES, een proef opgesteld kunnen worden waarbij er een set

mosselen op een perceel wordt uitgezet die na een bepaalde tijd een

aantal malen verplaats wordt. Hierdoor kan gericht het effect op de

mosselen bekeken worden.

7.2 Modellering

 De gehele werking van het EMMY-model is gecompliceerd en kan als

afstudeeropdracht op zich gezien worden. Als er meer waarnemingen van

de percelen zijn is het waarschijnlijk zeer interessant het model te

optimaliseren zodat deze een goede weergave kan geven van de

verwachte en werkelijke gemeten groei.



Hoe het model precies in elkaar zit en hoe het precies werkt staat nergens

overzichtelijk beschreven. Bij het gebruik van het model zou dit veel

uitkomst kunnen bieden.

7. Verwijzingen

Bayne (1976). "Marine mussels, their ecology and physiology."

Cahen (2005). "Didactisch dossier Mosselen natuur."

Dame (1996). Ecology of marine bivalve, an Ecosystem Approach, CRC Marine

science series239

Dame, et al. (1998). "Bivalve carring capacity in coastal ecosystems." Aquatic

Ecology: 409-421.

Gosling (2003). Bivalve Molluscs; Biology, Ecology and Culture, Blackwell

Publishing443

Kamermans, et al. (2006). "Operationaliseren Schelpdierenhatchery/nurcery bij de

roem van Yerseke." RIVO Rapport C021/06.

Kamermans, et al. (2002). "Evaluatie van de mosselhangcultures in de

Oosterschelde." Intern rapport.

Nienhuis, et al. (1994). The Oosterschelde Estuary (the Netherlands): a Case-

Study of a Changing Ecosystem, Kluwer Academic Publishers

Smaal (1997). Food supply and demand of bivalve suspension feeders in an tidal

system, Chapter: 7, EMMY: an Ecophysiological Model of Mytilus Edulis

(L.).

Smaal (2006). "Shellfish culture." Syllabus for course Aquaculture Ecosystem

Studies.

Smaal, et al. (1998). "Minimum requirements for modelling bivalve carrying

capacity."

Smaal, et al. (2005). "Verkenning van beheersmogelijkheden van de Japanse

oester in de Oosterschelde." Rapport nummer: C009/05: 48.

Vooys De (1996). "Spawing and primary plantigrades of the mussel Mytilus edulis

L. in the western dutch waddensea." Journal of Searesearch pp 1 - 44.

Wetsteyn, et al. (2003). Verkenning draagkracht Oosterschelde: 2-29.

Williams (2002). "The many ways to determine the weight of shellfish or their

parts: an attempt to determine conversion factors." Journal of Alterra: 3-

19.