• No results found

government: De invoering van de Basisregistratie Adressen en Ge bouwen (BAG)

In document Policy innovation in Dutch municipalities (pagina 163-165)

SUMMARY IN DUTCH (SAMENVATTING)

E- government: De invoering van de Basisregistratie Adressen en Ge bouwen (BAG)

In Hoofdstuk 2 onderzoeken we verschillen in het moment van invoeren van een opgelegde administratieve innovatie: de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). De BAG is een nationaal-brede database die gegevens bevat over alle adressen en gebouwen van alle gemeenten in Nederland. De BAG had tot doel om alle adres en gebouw gegevens van ge- meenten samen te brengen in één coherente database die gebruikt kan worden door zowel publieke als private organisaties. Deze innovatie werd door de nationale overheid aangekon- digd in 2008 en diende door alle gemeenten te zijn gerealiseerd voor 1 juli 2009. Later werd deze deadline in samenspraak tussen de VNG en het Ministerie van VROM verschoven naar 1 januari 2011. De eerste deelvraag die we beantwoorden luidt als volgt: (1) In hoever- re zijn er verschillen tussen Nederlandse gemeenten in het moment van invoeren van de BAG, en (2) hoe kunnen we deze verschillen verklaren?

Voor het beantwoorden van het eerste (beschrijvende) onderdeel van deelvraag één zijn we geïnteresseerd in verschillen tussen gemeenten in de timing van het realiseren van de BAG. We hebben data verzameld voor alle gemeenten om te achterhalen in welke maand ze gereed waren met de realisatie van de BAG. Op basis van de individuele invoeringsdata van alle gemeenten hebben we op verschillende tijdstippen gekeken naar de geografische sprei- ding van de BAG-realisaties. Daarnaast hebben we het cumulatieve aantal invoeringen van de BAG per maand in kaart gebracht om te kunnen bepalen of en hoe groot verschillen waren tussen gemeenten. Op basis van de beschrijvende gegevens in Hoofdstuk 2 (Figuren 1-5 en Appendix I) concluderen we met betrekking tot deel één van deelvraag 1 dat verschil- len tussen gemeenten in het moment van invoeren van de BAG aanzienlijk zijn en dat deze verschillen verdere verklaring nodig hebben.

Het tweede (verklarende) deel van deelvraag één beantwoorden we door hypothesen te toetsen over de motivaties, obstakels en hulpbronnen voor innovatie. Voor deze technische administratieve innovatie verwachten we dat vooral hulpbronnen verschillen in innovatie tussen gemeenten kunnen verklaren. Zoals verwacht waren motivaties inderdaad minder belangrijk dan hulpbronnen. Van de motivatie-factoren was er maar één factor (de ideologie van de gemeenteraad) die van invloed was op verschillen in innovatie. Gemeenten die wat betreft politiek-ideologische samenstelling meer gelijkenis vertonen met de regeringscoalitie van de nationale overheid zijn eerder met de invoering van de BAG. Verder vinden we dat obstakels niet van invloed zijn op verschillen in het moment van BAG-realisatie. Hulpbron- nen zijn overduidelijk wel van invloed: gemeenten die beter geïnformeerd zijn, die in het verleden beter presteerden in andere e-government domeinen en gemeenten die in meer innovatieve beleidsnetwerken zitten hebben een grotere kans om deze innovatie eerder te realiseren. Zoals verwacht kunnen we voor deel twee van deelvraag één concluderen dat verschillen in innovatie vooral verklaard kunnen worden door hulpbronnen en slechts in beperkte mate door motivaties. Voor de decentralisatie-these betekenen deze bevindingen

dat het niet lokale behoeften en prioriteiten, maar hulpbronnen zijn die verschillen in de snelheid van innovatie kunnen verklaren.

Jeugd en Gezin: De realisatie van Centra voor Jeugd en Gezin (CJG)

In hoofdstuk 3 van dit proefschrift onderzoeken we verschillen in het moment van invoeren van een opgelegde politieke innovatie: de invoering van Centra voor Jeugd en Gezin (CJG's). Gemeenten in Nederland zijn door de nationale overheid verplicht gesteld om een fysiek inlooppunt voor het lokale CJG te realiseren. Eind 2007 werd bekend gemaakt dat voor het einde van 2011 iedere gemeente ten minste één duidelijk herkenbaar fysiek in- looppunt gerealiseerd moest hebben waarin organisaties die verantwoordelijk zijn voor jeugdzorg kunnen samenwerken in het aanbieden van hun diensten aan burgers. De belang- rijkste doelen van de nationale overheid voor het nemen van deze maatregel waren om de kwaliteit van de jeugdzorg te verbeteren, de samenwerking tussen verschillende partners in het verstrekken van jeugdzorg te vergroten en om opvoedadvies en opvoedondersteuning te bieden voor alle gezinnen. Gemeenten kregen voor de realisatie van een CJG financiële hulpbronnen van de nationale overheid in de vorm van een Brede Doeluitkering Jeugd en Gezin. De tweede deelvraag die we beantwoorden luidt als volgt: (1) In hoeverre zijn er verschillen tussen Nederlandse gemeenten in het moment van invoeren van een CJG, en (2) hoe kunnen we deze verschillen verklaren?

Voor het beantwoorden van het eerste (beschrijvende) deel van deelvraag twee hebben we gekeken welke verschillen er waren tussen gemeenten in de timing van de realisatie van een lokaal CJG. We hebben voor alle gemeenten geprobeerd te achterhalen in welke jaar ze gereed waren met de realisatie van een fysiek inlooppunt voor het lokale CJG. Om te kun- nen bepalen of en hoe groot verschillen waren tussen gemeenten hebben we op basis van individuele invoeringsdata van gemeenten een overzicht gemaakt van het aantal invoeringen en het cumulatieve aantal invoeringen per jaar. Op basis van de beschrijvende gegevens in Hoofdstuk 3 (Tabel 2) aangevuld met beschrijvende gegevens in Hoofdstuk 6 (Figuur 1) kunnen we concluderen met betrekking tot deel één van deelvraag 2 dat verschillen tussen gemeenten in het moment van realiseren van een lokaal CJG aanzienlijk zijn en dat deze verschillen nadere verklaring nodig hebben.

Voor het beantwoorden van het tweede (verklarende) deel van deelvraag twee toetsen we hypothesen over de effecten van gemeentelijke motivaties, obstakels en resources voor innovatie. De verwachting was dat motivaties belangrijker zijn dan hulpbronnen, omdat het een politieke innovatie betreft en omdat gemeenten financieel werden bijgestaan door de nationale overheid voor het uitvoeren van deze innovatie. We vonden een samenhang tus- sen de mate van politiek-ideologische gelijkenis van de gemeenteraad met de nationale overheid en eerdere realisatie van een CJG. Dit betekent dat wanneer gemeenten wat be- treft politiek-ideologische samenstelling meer lijken op de regeringscoalitie van de nationale

overheid ze eerder waren met de realisatie van een CJG. We vinden dat obstakels niet gere- lateerd zijn aan verschillen tussen gemeenten in het moment van CJG-realisatie. Hulpbronnen zijn wel belangrijk voor het verklaren van verschillen tussen gemeenten. We vinden dat organisationele capaciteit belangrijk is en ook dat gemeenten in meer innovatieve beleidsnetwerken sneller zijn met de realisatie van een CJG. Het voorgaande is des te op- merkelijker gezien het feit dat gemeenten extra financiële middelen ontvingen in de vorm van de Brede Doeluitkering (BDU) Jeugd en Gezin. Ondanks deze extra middelen zijn het toch vooral hulpbronnen van gemeenten die belangrijk zijn voor deze innovatie en niet de gemeentelijke motivaties. Het antwoord op deelvraag twee impliceert voor de decentralisa- tie-these dat deze voor het grootste gedeelte niet opgaat. In plaats van lokale behoeften en prioriteiten, zijn de lokale hulpbronnen belangrijk voor het bepalen van de snelheid waar- mee deze innovatie zich verspreidde onder gemeenten.

E-democracy: De realisatie van e-democracy applicaties op gemeentelij-

In document Policy innovation in Dutch municipalities (pagina 163-165)