• No results found

Een vooruitgang van beschaving, die zeer twijfelachtig is.

B. F. Hunt.

Hoewel de schrijfster slechts met tegenzin de stuitende bijzonderheden van het volgende proces aan hare lezers mededeelt, acht zij het toch noodzakelijk aan te toonen, hoe de vroegere wet van Zuid-Carolina werkte, die hier gekenschetst werd als eene wet, "overeenstemmende met onze staatkunde en goedgekeurd door de "wijsheid" van de grondleggers van dien Staat, en waarvan de wijziging genoemd werd "een vooruitgang van beschaving, die zeer twijfelachtig is."

Wij gelooven daarbij te moeten voegen de uitspraak van den regter Wilds, deels om hare innerlijke waarde en de edele gevoelens, die er in worden uitgedrukt, maar vooral, omdat daarin zulk een sterk contrast wordt gevonden tusschen des regters diep en verontwaardigd gevoel van regt en de schandelijke onmagt en onvolledigheid der wetten, die hij moest toepassen.

Het gebeurde werd ter kennisse van de schrijfster gebragt door een brief van een vriend in Pennsylvanië, waarvan het volgende een uittreksel is.

Tusschen 1807 en 1810 lag er in de haven van Charleston een schip, onder bevel van een zekeren Slater. De bemanning bestond uit

slaven: een hunner beging eene misdaad, die in het verhaal niet genoemd wordt. De kapitein beval dat men hem gebonden op het dek brengen zou; en daar, in de haven van Charleston, op klaarlichten dag, deed hij hem door een anderen slaven-matroos het hoofd

afhouwen. De zaak werd publiek en van algemeene bekendheid. Er werd eene vervolging tegen den kapitein ingesteld; de misdaad werd bewezen, en welligt niet eens ontkend,--en de regter gaf in eene schoone en treffende toespraak tot den beschuldigde zijn opregt leedwezen te kennen, dat hij, onder de heerschende slavenwetten, geene straf kon opleggen.

Ik studeerde in de regten toen ik die zaak opgenomen vond in Hall's American Law Journal, deel I. Ik heb het boek sedert vijf-en-twintig of dertig jaar niet onder de oogen gehad; in de namen enz. kan ik mij dus bedriegen, maar de feiten hebben te diepen indruk op mij gemaakt, om mij die niet juist te herinneren.

De toespraak, hierboven bedoeld, was van den regter Wilds uit Zuid-Carolina; wij hebben haar woordelijk overgenomen uit het tijdschrift zoo straks genoemd.

John Slater! Door eene jury uit uwe landgenooten is het als bewezen aangenomen, dat gij moedwillig uw slaaf vermoord hebt; en het doet mij leed het te moeten verklaren, het korte, stellige en onwederlegde getuigenis, waarop die uitspraak gegrond is, laat naauwelijks eenigen twijfel over.

De geschiedenis der menschelijke boosheid levert misschien geen tweede voorbeeld op van zulk eene wreede, bloeddorstige, helsche, wraakoefening.

Gij bevaalt dat uw weerloozen slaaf, die niets kwaad had bedreven, aan handen en voeten zou gebonden worden, en, door eene alles overtreffende wreedheid, dwongt gij zijn medgezel, misschien zijn boezemvriend, om zijn hoofd met eene bijl af te houwen en zijn nog stuiptrekkend ligchaam in het water te werpen! En die daad dorst gij schaamteloos volbrengen, op klaar lichten dag, in de haven zelve van Charleston, op weinig afstands van den wal. Hadt gij uw moordenden arm opgeheven tegen uwe gelijken, die het regt tot zelfverdediging en de nog krachtiger wetten van het land beschermen, dan zouden uwe misdaden niet zonder voorbeeld en minder afschuwelijk wezen. Het gevaar, dat gij zelf liept, zou getoond hebben dat, hoewel een moordenaar, gij geen lafaard waart. Maar gij wist maar al te goed, dat die ongelukkige man, die het lot in uwe magt gebragt had, niet als gij heilige regten bezat, die hem de natuur had geschonken en de wetten des lands handhaafden; en dat eene strenge, maar noodzakelijke maatregel hem het regt van zelf-verdediging had ontnomen. Maar al te wel wist gij, dat hij bij u alleen bescherming kon vinden, en dat uw arm alleen hem tegen verdrukking kon hoeden of zijne misdrijven straffen; en toch dien arm hebt gij wreedaardig opgeheven om hem

te vernietigen!

De raadsman, die edelmoedig en vrijwillig zijne hulp u aanbood, werd getroffen door het afschuwelijke uwer daad, en trachtte eene verschooning te vinden, zoowel voor zijn eigen gevoel als voor het gevoel van allen, die het geding bijwoonden, door u voor krankzinnig te doen doorgaan. Verscheidene getuigen werden verhoord om dit feit te bewijzen, maar hunne verklaringen deden, vrees ik, hem evenveel leed als de jury. Vurig had ik gewenscht dat die reden van verschooning gegrond ware, niet omdat ik zou verlangen u aan de straf te onttrekken, die u wacht, en die gij in zoo hooge mate verdient, maar uit zucht om mijn land het bittere verwijt te doen ontgaan, dat het zulk een monster in zijn boezem heeft gedragen. Bijzondere omstandigheden van dit land regtvaardigen het in onze vaderen, dat zij hem, die een slaaf vermoordt, slechts met eene geringe straf bedreigden. Of de tegenwoordige toestand der maatschappij eischt dat wij die staatkunde blijven volgen, die schijnbaar zoo lijnregt in strijd is met de regten van den mensch, blijve aan eene volgende wetgeving over te beslissen. Hare aandacht zou zich reeds vroeger tot dit onderwerp bepaald hebben, maar, tot lof der menschheid zij het gezegd, booswichten als gij worden er slechts zelden gevonden. De hoogste jury van dit district, diep getroffen door uwe drieste inbreuk op de wetten van God en menschen beiden, heeft op eene nadrukkelijke wijze hare zienswijze ten aanzien der daad waaraan gij u hebt schuldig gemaakt, aan de wetgeving kenbaar gemaakt, en van de wijsheid en regtvaardigheid van dat ligchaam mogen de vrienden der menschheid hopend vertrouwen, dat zij weldra die zwartste in de rij der menschelijke misdaden door eene evenredige straf zullen zien verdwijnen.

En thans, nu ik overga tot het uitspreken van het vonnis, dat de wet op uwe misdaad stelt, moet ik verklaren nimmer in zoo hoogen graad het gebrek aan magt te hebben gevoeld, om de wet te kunnen handhaven, waarvan ik de dienaar ben. Gij hebt reeds de majesteit dier wetten ontheiligd. Gij hebt de wet durven aanroepen, waarin uwe beschuldiging staat geschreven, als eene regtvaardiging uwer misdaad. Gij hebt die wet in de eene hand gehouden en in de andere de bloedige bijl, en hebt schandelijk durven beweren, dat de eene het onbeperkt gebruik der andere veroorloofde. Maar, ofschoon uw persoon niet gedeerd wordt door dit vonnis, verwacht daarom niet dat gij alle straf zult ontgaan. Het bloed, dat gij vergoten hebt, heeft u gebrandmerkt, en dat brandmerk kan, vrees ik, door geene beterschap in het vervolg worden uitgewischt. Gij zult geschuwd worden door eene onpartijdige

wereld, en door iederen brave als een monster worden nagewezen. Op uwe onschuldige nakomelingen zal uw misdrijf drukken, door

de schande dat zij het nageslacht zijn van een gevoelloozen

moordenaar. Uwe dagen--en zij zullen slechts weinige zijn--zult gij in ellende doorbrengen; en, indien uw gemoed niet geheel onvatbaar is voor edeler aandoeningen, indien gij niet geheel in de magt blijft van uwe verharde boosheid, zal het verminkte en misvormde lijk van uw vermoorden slaaf gedurig voor uwe verbeelding oprijzen, te midden van de woelingen des levens en u vervolgen in de uren van rust en kalmte.

Maar, mogt gij ook de verwijten niet tellen eener gehoonde maatschappij, mogt gij met onvermurwbare gevoelloosheid de knagingen van uw schuldig geweten ondergaan, bedenk, dat er een

vreeselijker tijd voor u zal aanbreken, en weldra voor u zal ingaan, wanneer gij voor een regterstoel moet verschijnen, wiens onmagt u geene straffeloosheid kan doen verwachten; wanneer gij uwe met bloed bevlekte handen zult moeten toonen voor den regterstoel van een onpartijdigen alwetenden Regter. Bedenk dat, roep ik u toe, bedenk, zoolang het nog tijd is, dat God is regtvaardig, en dat Zijne vergelding niet eeuwig zal uitblijven!

De boete, welke den schuldige, die hier zoo plegtig werd ten toon gesteld, werd opgelegd, bedroeg zeven honderd pond, of, bij wanbetaling, eene gevangenisstraf van zeven jaren.

En toch schijnt het dat er mannen waren, die de wijziging dezer wet een zeer twijfelachtig en vooruitgang der beschaving noemden!" Tot staving van dit gevoelen, wordt als autoriteit aangehaald, zoo als de lezer in de redevoering van den advokaat Hunt in het vorig hoofdstuk kan zien, de meening van den kanselier Harper. En, zoo als in zulke pleidooijen gewoonlijk het geval is, wordt de oude wet genoemd als eene wet die den slaaf beter beschermt dan de nieuwe. De uitslag der twee processen zou ook waarlijk die meening eenigermate aannemelijk maken, want onder de oude wet werd Slater ten minste veroordeeld tot eene boete van zeven honderd pond, terwijl onder de nieuwe Eliza Rowand er afkomt met een "naauwkeurig onderzoek."

Op die wijze straft de wet den moord van een slaaf. Hoe straft zij nu den moord van den eigenaar door zijn slaaf?

Wij willen als eene proeve daarvan een kort verslag geven van een regtsgeding van dien aard, dat niet lang geleden in Virginia gevoerd werd en medegedeeld werd in de Alexandria Gazette van den 23sten October 1852, als uittreksel uit den Charleston Free Press.

Zaak van den Neger Henry.

Het geding van dezen slaaf, die beschuldigd werd van eene poging tot moord op den Heer Harrison Anderson, ving aan des maandags en werd ten einde gebragt des donderdags avonds. De opperregter in Braxton, County Davenport Esq. met vier hem toegevoegde regters maakten de regtbank uit.

De Staat werd vertegenwoordigd door zijn attorney Charles

B. Harding, Esq., en de beschuldigde werd met zeer veel bekwaamheid en zeer welsprekend verdedigd door de Heeren Wm. C. Worthington en John A. Thompson Esqrs. Het bewijs der schuld was overtuigend. De meerderheid der regters oordeelde dat op hem de hoogste straf van toepassing was; maar met eenparigheid werd besloten, dat hij veroordeeld zou worden tot het ontvangen van vijfhonderd geeselslagen, niet meer dan negen en dertig achter elkander. De geneesheer van het gevangenhuis werd gelast toe te zien, dat zij niet te spoedig na elkander zouden gegeven worden, en alleen dan, wanneer, naar zijn oordeel, de beschuldigde ze verdragen kon.

In een ander blad vinden wij dat de Free Press zegt:

De meerderheid der regters oordeelde, dat op hem de hoogste straf van toepassing was; maar met eenparigheid werd besloten, dat hij veroordeeld zou worden tot het ontvangen van vijfhonderd

geeselslagen, niet meer dan negen en dertig achter elkander. De geneesheer van het gevangenhuis werd gelast toe te zien, dat zij niet te spoedig na elkander zouden gegeven worden, en alleen dan, wanneer, naar zijn oordeel, de beschuldigde ze verdragen kon. Dit moge welligt eene harde en wreede straf schijnen, maar wanneer wij in aanmerking nemen, dat zij in overeenstemming is met de wetten van het land, en dat de oproerigheid onder de slaven van dezen staat inderdaad zorgwekkend wordt, mogen wij de billijkheid dier straf niet in twijfel trekken.

Wil iemand beweren, dat, omdat het leven van den meester aan meer gevaar is blootgesteld van de zijde van den slaaf, dan dat van den slaaf van de zijde des meesters, deze evenredigheid in de straf bestaat? Zij die zulk eene wet verdedigen, zullen wel doen eens na te denken over de ernstige woorden van een oud boek, dat ingegeven werd door Een, die geen aanzien des persoons kent:

"Zoo ik het regt versmaad heb van mijn dienstknecht of van mijne dienstmaagd, als zij zich over mij beklaagden;

"Wat zoude ik dan doen als God opstond? en als Hij bezoeking deed wat antwoord aan hem geven?

"Heeft niet, die mij in 's moeders ligchaam vormde, ook hem gemaakt? en ons in éénen moederschoot gekoesterd?"

HOOFDSTUK IX.

MATIGE KASTIJDING EN TOEVALLIGE DOOD. De Staat tegen Castleman.

Korten tijd voor zij den dood van den slaaf Tom schetste, las de schrijfster het verslag van het volgende regtsgeding. De treurige feiten, daarin voorkomende, zweefden haar voor den geest toen zij schreef:

"Welk mensch durft het doen, maar durft het niet aan hooren. Wat onze mede-broeders en mede-christenen moeten lijden, kan ons niet verhaald worden, zelfs niet in onze binnenkamer, zoo snijdt het door de ziel. En toch, o, mijn vaderland! geschiedt dat alles onder de schaduw uwer wetten! en o Christus, uw kerk ziet het bijna zwijgend aan!"

Het wordt geheel wedergegeven zoo als het opgesteld was door Dr. G. Bailey, den menschlievenden en kundigen redacteur van de National Era.

Moord-aanslag in Clarke County, Virginia.

Sedert eenigen tijd bevatten de nieuwspapieren van Virginia mededeelingen omtrent een schrikkelijk treurspel, dat in Clarke County van dien Staat heeft plaats gehad. Een slaaf van den kolonel James Castleman, werd, zoo als men zegt, met een keten om den hals vastgelegd, en door zijn meester doodgegeeseld, omdat hij gestolen had. De geheele nabuurschap van de plaats, waar dit geschiedde, geraakte in een staat van spanning; de bladen van Virginia deelden om strijd die wreede daad mede; en de inwoners der Noordelijke Staten werden opgeroepen, om als getuigen op te treden voor den regter, opdat aan den slaven-eigenaar loon naar werken zou worden gegeven. De daad was dan ook vreeselijk; zij was, wij durven het zeggen, bijna en zonder wederga, en ze mag niet als proeve worden aangevoerd van de behandeling der slaven in het algemeen. Wij deelden het gebeurde niet mede; wij wilden liever met de mededeeling er van wachten, tot de regtbank vonnis zou hebben geveld, en wij de misdaad te gelijk met de straf konden mededeelen, wanneer de Staat zich op den misdadiger zou gewroken hebben.

Zij, die door dat gruwelstuk diep getroffen waren, zullen zeker verrast en teleurgesteld zijn, wanneer zij vernemen, dat de

bedrijvers er van verhoord en vrijgesproken werden; en wanneer zij het volgende verslag van het regtsgeding en de uitspraak lezen, dat, op verlangen der vrienden van den beschuldigde openbaar werd gemaakt, zal hunne teleurstelling in bittere verontwaardiging overgaan.

Het volgende verslag, dat men veronderstelt opgemaakt te zijn door den advokaat, na het regtsgeding, is door de vrienden van den kolonel ons ter hand gesteld, met verzoek het openbaar te maken.

Uit den "Spirit of Jefferson."

"Voor het Hoog Geregtshof van Clarke County, aanvangende den 13den October, onder voorzitterschap van den regter Samuels, verschenen James Castleman en zijn zoon Stephen D. Castleman, beiden beschuldigd van moord op den neger Lewis, eigendom van den laatste. Op raad van hun advocaat, verlangden de partijen, dat hunne zaak afzonderlijk zou worden behandeld, en de attorney voor den Staat bepaalde, dat James Castleman het eerst zou worden verhoord.

"Uit dat geding bleek, dat verscheidene maanden voor dat het feit gepleegd was, de geldlade in de herberg van Stephen Castleman, en de sterke dranken, die in groote hoeveelheid in den kelder waren, van tijd tot tijd bestolen waren geworden, en dat die diefstallen zeer aanmerkelijk waren toegenomen. Uit verschillende omstandigheden had men verdenking opgevat tegen Lewis en een anderen neger, Reuben, een hoefsmid, het eigendom van James Castleman; maar door behulp van twee der huisbedienden waren zij tot nog toe aan alle waakzaamheid ontsnapt.

"Op den 20sten Augustus laatstleden, in den achtermiddag, ontdekte S. D. Castleman toevallig eene spleet, waardoor hij, met behulp van een der huisbedienden, volkomen in staat werd gesteld de dieven te zien, en de wijze te ontdekken, waarop de diefstallen waren

gepleegd. Hij liet terstond zijn vader roepen, die niet ver van hem af woonde, en nadat hij dezen zijne ontdekking had medegedeeld, besloot men, dat men de misdadigers plotseling zou straffen en vóór dat zij wisten dat hunne daad aan het licht was gekomen. "Lewis werd het eerst gestraft, en op eene wijze, zoo als ten duidelijkste blijkt, die hem geen ernstig letsel kon geven,

namelijk door eene geeseling met een breed lederen riem. Hij werd streng gestraft, evenwel slechts in verhouding tot zijne misdaad; niemand kon dan ook beweren, dat die straf zijn leven of zijne gezondheid in gevaar bragt. Hij bekende het misdrijf en verklaarde, dat hij het gepleegd had met behulp van valsche sleutels, die de smid Reuben hem had geleverd.

"Deze werd onmiddellijk daarna gestraft. Men geloofde, dat hij de voornaamste misdadiger was, en hij toonde zich verharder en weerspanniger dan Lewis zich getoond had. Het bleek dan ook, zoowel uit de aanklagt als uit de verdediging, dat hij met grooter gestrengheid werd gestraft dan zijn medepligtige. Er volgde evenwel ook van zijne zijde eene bekentenis, en hij gaf de valsche sleutels, een waarvan hij zelf gesmeed had, door middel van welke de diefstal was gepleegd, over.

"Verder bleek bij de behandeling dezer zaak, dat Lewis gegeeseld werd in een bovenvertrek van het magazijn, dat grensde aan het pakhuis van Stephen Castleman, en aan de straatzijde lag; de slaaf werkte daar gewoonlijk; dat, nadat hij de straf had ondergaan, de neger Lewis, omdat hij niet weg zou loopen, terwijl zij Reuben haalden, met een ketting rond zijn hals werd vastgemaakt aan een balk boven zijn hoofd. De lengte van den ketting, de breedte en dikte van den balk, zijne hoogte boven den grond en de lis, die zijn hals omsloten had, waren naauwkeurig gemeten, en daaruit was gebleken, dat de ketting, zonder de lis en den balk, anderhalf voet langer was dan de afstand tusschen de schouders van den slaaf en den balk daarboven, dat de ketting dus verre van gespannen kon geweest zijn; dat de lis (die zoodanig was gelegd, dat zij niet verder kon digtgehaald worden) rustte op de schouders en de borst, en slechts zooverre was toegehaald, dat zijn hoofd er niet door kon, en dat er geene andere gelegenheid in het vertrek was om den ketting vast te maken, dan aan gezegden balk. Zijne handen werden vóór hem gebonden; een blanke, die met Lewis dien dag gewerkt had, werd door de Castlemans bij hem gelaten, om te zorgen, dat hij niet ontsnapte, terwijl zij met Reuben bezig waren. Uit de verklaring van dezen man (die als getuige door den Staat werd opgeroepen) bleek, dat Lewis gevraagd had om een bankje om op te staan, of om iets waarop hij steunen kon; dat nadat de Castlemans hem verlaten hadden, de vrees door hem werd te kennen gegeven, dat hij nogmaals gegeeseld zou worden, wanneer zij terug kwamen, en dat hij zeide zich den hals te willen afsnijden, indien hij maar een mes had en eene hand kon loswringen. De getuige verklaarde, dat de neger "ferm op zijn beenen stond"; dat hij zich vrij naar alle zijden kon bewegen, en dat hij zich volstrekt niet beklaagd had over de wijze, waarop hij geboeid of vastgemaakt was. Getuige