moeren boomen, over roode vlakten en door de luwte van een diep-geel ravijn, fel
naar het doel. Proevend het water tegen het geploegd gehemelte, en de richting
zoekend aan smaak en warmte. Toen de groote visch de dwarrelende sparteling zag
van een klein, vervagend wit, wuifden zijn vinnen, malend van blijdschap, en met
de scherpgesneden staart, schroevend door stroom en tegenstroom, ving hij Jonas in
zijn keelzak, dat de gele huid lubberde en rond uitviel van de zwaarte. Zoo hangt een
visch, krom van verzet, maar moegesparteld, in het net. Dan gaat een groote kracht
de spierbundels bewegen, rood en donker opent zich de zwelgende kloof der keel.
En, terwijl Jonas' kleederen schuren en jeuken langs de wanden van den gragen
tunnel, zwelgt hem de visch naar het vochtig geheim van de maag.
Het is een heldere, zilte morgen over de zee, met nog wat roode slaaplucht in het
westen, en een dansende bries die het blakke water in ruiten en reepen kreukelt. De
pelikanen zijn in de papyrusboschjes gebleven, bang dat de morgenkoelte in hun
buikveeren kruipt, maar de kranen liggen al hoog voor den wind. Hun halzen draaien
als de kompasnaald, en terwijl Jahwe strak neerkijkt naar de zee, gaan de vogels
soms als stippen over zijn netvlies. Jahwe ziet de kranen, maar zijn oog dwaalt niet
af. Hij ziet de roode flamingo's niet na die met gestrekte lijven hun liederen schrijven.
Jahwe ziet de baan van Zijn visch. Hij heeft de dunne bellenbaan niet noodig, en op
de wielingen in het water slaat Hij geen acht. Hij ziet
de wereld onder water. Het bosch der verlorenen waarin de verdronken levantijnen
wachten, om op te stijgen, en juichend aan land te zwemmen voor het dal van
Josaphat. Hij ziet witte zeilen vergaan onder water, als de wieken van een geschoten
duif die in het kreupelhout, door de honden niet gevonden, vergaat in het stof. Haaien
maakte Hij, hamerhaaien en zwaardhaaien, en als sterrengruis daar door heen
spikkelen de zilveren visschen van den vijfden dag. Hij ziet hun inwendigheid. Welke
visschen zij verslonden, en welke visschen komen zullen, grooter dan zij, om hen te
verslinden, geruischloos in het diepe, geruischlooze water. Hij ziet het kuit liggen
in hun lijven, myriaden bollen vol levensdrift. Hij ziet de zoele ravijnen, waarin zij
elkander zoeken naar het gebod der paradijselijke vruchtbaarheid.
Recht door hun wielingen zwemt Zijne visch. De schubben en het pantser worden
een glazen wand voor Jahwe's zonsterke blik. Dan ziet Hij Zijn profeet. Wat rest er
van den herder, wiens stem over het blauwe land schalde? Wit en rein stond hij op
het dek van het schip naar Tharsis. Gebroken en vernietigd ligt hij nu, in de koele
kuilen van een ingewand. God ziet hoe het slijm en de onreinheid hem in baard en
hoofdhaar hangen, en hoe uit zijn oogen de droeve stroom der tranen vloeit. Zijn
handen zijn onder zijn kleed geborgen, zijn beenen onder het lichaam getrokken, en
het hoofd is gebogen diep in den schoot. Langs hem gaat het aas voorbij, dat de visch
binnentrekt om zich te voeden. Bussels zeewier warren rond zijn schouders, en steeds,
steeds stroomt de vloed der tranen.
Jahwe ziet zijn onwilligen dienaar en Zijn blik drijft het leven dat vluchten wilde,
terug in Zijn profeet. En, terwijl Hij de moegeschapen handen vouwt in Zijn
aardwijden schoot, sluit Hij de oogen voor vogels, visch en water, en luistert naar
de stem die vanuit de benauwenis begint te spreken tot haar Schepper.
Jonas riep vanuit den buik der visch. Diep onder de wateren was zijn stem, brons als
de bobbels die uit de modder stijgen: ‘Heer, Heer, ik roep U. Hier is Jonas die Uw
profeet wil zijn. Gij hebt mij gezonden in de wateren, en Gij hebt Uwe visch beschikt,
en hem gezonden in de wateren. Duisternis en doodsnood omringen mij; het merg
in mijn beenderen is als van een pasgeborene. Uwe vloeden en Uw geruisch hebben
mij omringd, de golfstroom heeft mij in de golfstroom geworpen, en het hart der zee
ben ik zeer nabij. Vanuit Uw oogen ben ik verdreven, ik sloeg los van de kust van
Uw hand. Ik wendde mijn rug van Uw aanschijn en Gij hebt mij Uw geheelen rug
toegekeerd. Ik was bevreesd te gaan tot de groote stad, maar Gij hebt mij in het
labyrinth der diepten geleid. Ver ben ik van Uwe zuilen verwijderd, mijn oog ziet
de tinnen van Uw huis niet meer. Gesloten hebt Gij de duizend grendelen des waters,
Gij hebt mijn ziel overstroomd tot verdrinkens toe. Waar Uwe bergen verder schrijden
onder de zeeën, was ik; waar het leven en de dood gestrengeld liggen, klopte ik aan
de poort. Gij zond Uwen visch uit en deze nam mij op; als in den schoot mijner
moeder zijn mijn dagen
duister. Door het verderf wordt ik gedragen en het kan mij niet genaken, door
doodsgevaren velerlei, en zij deren mij niet.
Heer, God, ik roep U. Ik leg mijne benauwdheid in Uwe handen, laat mijn gebed
opstijgen tot door de vensters van Uwe Heilige Wacht. Op ijdelheden gaf ik acht,
om beuzelingen verstootte ik Uw gebod. Mijn beenderen zijn ontsteld, mijne ziel is
ontroerd tot het sterven, en ik wasch mijn gelaat in tranen. Verouderd ben ik, want
dag en nacht is Uwe hand op mij verzwaard, doch toen Gij de doorn dieper staakt,
heb ik mij omgewend. Met breidel en toom hebt Gij mijn kinnebak gebonden, zie ik
draaf in Uw gareel. Stinkend en vuil ben ik geworden van de menigte mijner
dwaasheden, gebogen zit ik over mijne lendenen, die vol bespotting zijn. Dat mijn
vernederde beenderen opspringen tot U, dat Gij mij ontwindt uit de windselen der
ongerechtigheid. Als de pelikaan der wildernis ben ik geworden, als de nachtraaf in
een huis. Dauwt Uw barmhartigheid, dat het hooi mijns levens gevoed wordt tot
bloei. Als een kleed verouder ik, en brullend slaan mijn zuchten naar U uit. Verander
mij, en als een gewaad zal ik veranderd worden, alleen Gij blijft dezelfde, en Uwe
jaren zullen niet eindigen. Treedt niet met mij in het gerecht, want wie zal voor U
bestaan? Keert Uw aanschijn niet van mij af, want ik zal zijn als die in de kuil dalen.
Verhoor mij haastiglijk, Heer, want mijn geest bezwijkt. Met dank en lof zal ik U
offeranden brengen, en al wat ik U beloofde, zal ik volbrengen tot in de dagen der
grijsheid.’
Drie dagen stormde Jonas' stem tot in Gods oorschelp, en in den derden nacht, helder
en vol waaiende geuren, ging Gods blik tot diep in het verschiet. Hij zag in een verre
aarde een smal graf, een spleet in de rots en vanuit deze scheede stond een wit licht
op, en het sloeg uit, en werd een zingende vlam die den Hemel zengde. En duidelijk
zag God hoe Zijn Zoon opzweefde als een leeuwerik, hoe de aarde losraakte van
Zijn voeten, en hoe Hij Zich kroonde en zetelde aan Zijn rechterhand. Een engel
riep: ‘Drie dagen rustte Hij in de aarde, en nu is Hij opgestegen’. En God liet de
blijdschap wederom toe op Zijn gelaat, en sprekende beval Hij Zijn visch.
‘Werpt mijn profeet uit, waar ik het U zeggen zal. Kwets hem niet met uw tanden,
en beschadig hem niet. Want thans zal ik hem opnieuw zenden, en hij zal gaan. En
gij, mijn visch, zwem terug naar uw zee, en ik zal u doen heerschen in al mijn
wateren’.
In de bocht van Kandia, in den kustwind van Rhodos, over gouden sponzenvlakten
In document
Albert Kuyle, Jonas · dbnl
(pagina 32-37)