• No results found

[Laat me, vijver, waar ge ontwaakt]

Laat me, vijver, waar ge ontwaakt, - daar, ten dagerade aan 't rozen, naar uw nacht de morgen naakt, -laat mijn aanzicht, week en naakt, eigen bleekheid tegen blozen. o, 't En is een scheemlen maar; maar, in 't stijgend morgen-scheemlen, zie 'k ten vijver, minder klaar

maar te dieper naar ik staar, schoonren hemel dan ten heemle... - Nog van nachtlijk aarzlen bleek, maar gerézen uit de nachten; blozend naar 'k me schóoner bleek, - vóor de glore om zelf-betrachten: laat me staren thans, gedachte, waar ten vijver, naakt en week, diepre schoonheids-weelden wachten...

[Toen zei ze: ‘Meester’; en vergleed]

Toen zei ze: ‘Meester’; en vergleed... Bij huiverend ontwaken

voelde ik in mij het oude leed weêr nieuwe zuchten slaken. Een trage regen, als een lied van eindeloos mistroosten, dook in een al te dicht verschiet 't verdoezeld, lichtlooze oosten. En in het huis, waar moede en dof 't gebeuren píjnlijk gebeurde, was het mijn schrijnend dralen, 'of de vruchten beurscher geurden... -Wie zijt ge, die, in droomens-waan aan mijne spond gezeten,

bij zulken dag zijt heen gegaan, en die me ‘Meester’ heette?...

['k Ben zwaar en moede, heden]

'k Ben zwaar en moede, heden... o Verleden

dat hebt gewogen in mijn zwoele hand als koelend water; maar, nog vóor ik dronk, door mijne ondichte vingren hebt gevloten: gelooft ge mij, gij die te schoone blonk om lang van mijne hand te zijn omsloten, Verleden, maar dat van uw koelen brand

nog troostend zijt wien zwaar en moede is, heden?... Gij waart het stille na-jaar, goed en goud...

Thans leeft de lente en 't duizendvoudig weven, om 't knop-gekriel vol rillge tinteling,

der prille zonne in zilver-groene droppen. En - 'k huiver, o Verleên; want ben ik oud?: mijn lijf, dat krom van winter-koortse hing, voelt van uw leven, Lente, alleene leven 't gebroei van zijn gezwollen vinger-toppen.

[De rozen doomen en daauwen]

De rozen doomen en daauwen ten avond, vredig-vroom; er waart een paarsere schaâuwe om den kastanje-boom. De vijver blankt in dampen; de troostlijke nacht begint. - Ontsteek, ontsteek de lampe: mijn angst ontwaakt, o kind.

[o Zomer, die me weêr komt vinden]

o Zomer, die me weêr komt vinden in 't huis waar ons herinnren woont: ben 'k al te lang dan uw beminde, dat gij geen nieuw gelaat mij toont? Met de eendere eenzaamheid in de oogen die 'k, eenzame, in míjne oogen hoû, staat voor mijn vraag uw hoofd gebogen als van wie, treurend, scheiden woû. De zwarte druive', in zware schalen onaangeroerd, ten liefde-disch; op uwe lippen geen verhalen; in uw gevlei geen heugenis; geen huiver in uw mantel-slippen; geen hart-slag, die uw kleed beweegt... - En dood het smeeken op mijn lippen, en in mijn borst de pijn, die léeft... En 'k leze, in uw gelaat geronnen, 't dood-schoone van uw eeuw'ge jeugd... - Daarbuiten schiet de schelle zonne de pijlen van haar zomer-vreugd.

[Er brandt - alwaar de laegre zonne zengt]

Er brandt - alwaar de laegre zonne zengt die, spaken-rood in 't paars, aan 't daver-wielen, de lamme schaâuwen van de boomen lengt, -er brandt iets in mijn torve ziele.

Gelijk een toorts die, vuur in de aard geduwd, heur vlamme dooft, maar walmt in roetig rooken: zoo sta 'k, mijn zin met duisterheên omgruwd en alle min bral toegedoken.

- De zonne hangt, die doof-halsstarrig kookt, de nevel-lange, oneind'ge wei te broeiën... Begeerte in mij, van eigen dampe' omsmookt, is, gloei-wit staal, mijn ziele aan 't schroeiën.

[Ik heb, het brein van spijt doorwoed]

Ik heb, het brein van spijt doorwoed, ten wingerd, waar de herfst verbloedt, gestold in bolroode aedren,

-ik heb, in nijdig-raaz'ge pijn, heel 't licht-doorzegen herfst-gordijn geplukt van gele blaedren.

Thans, vlekke aan vlek, door branke aan brank, is, eindloos-moede en eindloos-krank,

me 't naakte dal verschenen; en 't lage licht, dat zonnig zag door 't rijpe, gouden blaêren-rag, weent vaal thans om me henen... - o Schoone droom, verlóren droom, uit zonn'ge kluize van mijn schroom geweerd door eigen smalen:

- thans, met nog de' een'gen angst, die waakt, ligt mijn gedachte, krank en naakt

als herfstig-vale dalen.

[Ik heb een vrouw; ik heb een kind]

Ik heb een vrouw; ik heb een kind; en 'k heb in 't harte harde zorge... o Kommer-knagen voor wie mint, te weiflen aan den dag van morgen. - Ik sla de zware netten uit

en berg in 't roerig moer de fuiken; maar, vóor de hoop op weel'ge buit, zie 'k drabben uit de drasse duiken. Soms komt, voor díepre schoonheid borg, me een water-roos heur blaêre' ontvouwen... o Knagen van mijn harde zorg;

- maar 'k heb een kind, en 'k heb een vrouwe.

[Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood]

Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood, en, dankend nóg, een stillen sluiër om de zorgen... De ruste naêrt. Gelijk een aarzelende morgen

wacht ons de slaap, bijna nog schooner dan de dood... 't En is niet veel wat ons van vroeger hopen rest; maar draagt ge niet het kind van onze zaligheden, o vrouwe? En hoe ge om onzentwille hebt geleden: de tranen zijn een bron die 't goed betrouwen lescht. Ik min u, vrouwe; ik min u, kind. Gaat slapen. 'k Blijf, want 'k voel hoe verzen, barens-reede, mij bewonen... - o God, mijn tóch betrouwde God, gedoog te loonen dees wankelende ziel in dit doorhunkerd lijf...

[Gereede weelde, die het kleed van onzen disch]

Gereede weelde, die het kleed van onzen disch ontstraalt, o mijne vrouw, te dezen lente-dage!

- Wat baat de kommer van den nacht, wat baten vragen wien deze schoone zekerheid geboden is:

dit versche brood te dezen morgen, mild en frisch, en deze zonne-zoen die bibbert aan uw krage?... - Bezie me. Al gaat ons hoofd van meen'ge zorge loom; al is, misschien, dees heerlijkheid als de ijle doom die broos in gulden waas omwaadt den morgen-vijver: dit versche brood is goed, en deze zonne is blij, mijn vrouwe, en wij zijn nederig-betrouwend, wij; - en hem is heil, wie weet?, die rijst in dankb'ren ijver.

[o Gij die stil gebogen zit]

o Gij die stil gebogen zit, en naar de gulden transen uw rustige oogen keert, die wit in uw valend gezichte glanzen; - en de avond-zonne, lengerhand om de kartlende kim geschoven, ziet in uw blik heur laatsten brand opflitsen en weêr verdooven; tot ze achter paarsen einder loom gedaald, gehéel zal duiken,

en zonder vreugd ge, en zonder schroom, uw zonlooze oogen zult luiken;... - gij die, gebogen, rustig blijft, dees dood in uwe oogen geborgen, en hope 'n voedt, noch zorgen;

- o, ónrust die steeds me uit den avond drijft naar den nieuwen angst van een morgen.

[Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden]

Ik lijd... - Gij die, gedwee, mijn luimen hebt geleden en om uw eigen leed dees ijdel hoofd bemint; die 't zoete linnen plooit, en teedre huislijkheden gaêrt om de wiege van onze arme weelde: ons kind; gij, die me uw zorg bereidt gelijk een zoele sponde: o, waar is 't sterk beleid van mijne min belonden, dat ik zoo gansch alleen me, en met dées leed bevind? - Daarbuiten huivert blijde en kwijnt het moede marren, meêwarig als een zoen, der ure om onze woon;

in melkig slieren draalt door de armen van de sparre, gelijk een druil'gen droom, de mane, sluiër-schoon... En - 'k lijde, ik, o mijn vrouw, die 't eigen vroom verblijden om nieuwe lente dwingt tot teeder medelijden,

en wier geduld 'k alleen met deze zuchten loon... Het huis is stil. Gij plooit het linne'. Een zelfde lampe waakt om uw liefde-zorge en deze dorre pijn. Een zelfde lente laat van koorts míjn slapen tampen en een geloken vreugde in úwen boezem zijn... Gij glimmelacht. Gij plooit, bij lampe-licht, het linnen. En - geene liefde in mij, dan eigen leed te minnen, en geene lente, dan herlevend smart-geschrijn...

[Mijn harte, 'lijk het wuivig pluis der dichte vachten]

Mijn harte, 'lijk het wuivig pluis der dichte vachten, op de ure dat moede avond neigt naar bleeken nachte, dat de aarde trage golft van schapen, en 't gedein der kudde en van een herder-fluite zoete zijn; - aan elke doornen-haag een wuivig pluis gebleven, en...

- - God: ziehier mijn hart, ziehier dit moede leven, gerafeld te Uwen wille als een geplukte vacht; - maar laat me voelen, dat een warme stal me wacht...

[Daar, waar het woud van de open vlakte scheidt]

Daar, waar het woud van de open vlakte scheidt, en mijner ziel een kalme maagdlijkheid

van land en lucht laat tegen droomen, staat, kroneloos en zonder een gezang, onroerend in den rilden lente-drang, een rechte kreits van bleeke boomen... Mijn hart is rijp gelijk een zomer-vrucht, die schromend in den vromen avond-lucht een lavende' adem hangt te wachten: o kalme levens-zoen, o teederheid;... - en gij, die me ál te trouwe makkers zijt, o bleeke broeders, eeuw'ge doods-gedachten...

[Gij draagt een schoone vlechte haar]

Gij draagt een schoone vlechte haar allangs uw lage leênen...

- Het is een trage dag voorwaar van weiflen en van weenen. Het is een lengende avond van mis-troosten en mis-prijzen. 't Is of de dag niet sterven kan en of geen nacht kan grijzen... - Gij gaat mijn duister huis voorbij, verlangenloos en rechte;

ik rade uw naakte, maegre dij; ik zie uw donkre vlechte.

[Ons lust, van dubblen drift verlamd]

Ons lust, van dubblen drift verlamd, klopte aan de poort met moede vuiste; en 't oude huis, van rouw beklamd, verwonderlijk-ontwakend, druischte... Ons weemoed dan, ten boom gegaan die 't laatst-verdroomde heil behoedde: zie, beider naam, ter schors bevaên, was eene blijde wonde, en bloedde... o Vreemd begoochelende klem om harten waar de liefde duistert: ons stem heeft in een meisjes-stem, verwonderd, vroegre vreugd beluisterd. En 't gore, roerelooze moer

waar droom na droomen hooploos zegen, - o norsche erinnring, teeder snoer van peerle aan peerle aaneen geregen... - Toen hebben wij ter hardste rots het beeld van beider spijt gedreven; en zie: ons wrevelige trots

herkende 't keerend beeld van 't Leven.