• No results found

Gister was 't feeste geweest. Het houten dakgeraamte was opgetimmerd en op den top hadden ze den Meitak genageld

-het vreugdeteeken van de overwonnen moeilijkheden. - Hij pronkte daar heerlijk

met zijne blinkend groene blâren zoo hooge in de lucht. De bazen hadden een dag

verlof toegestaan en veel bier te drinken gegeven. Heel dien warmen dag hadden

ze hun herte opgehaald, gedronken en gezongen en deur de straten geslenterd lijk

wildemans. Hij ook had meegevierd, was overmeesterd geworden door den drank

en altijd voort, van 't ruw verzet in de open lucht tot de beestige vermaken in die

donkere holen waar het volk zijn plezier - die opwindende kracht voor den arbeid

van morgen - gaat zoeken. Dan was die dierlijke bedwelming gekomen, dat volkomen

verliezen van alle bezinning, en hij had zich weergevonden, doodmoe, verzeeuwd

en verhit, daar hooge op zijnen zolder onder de pannen.

Vandage ging het werk dubbel lastig. Die opkomende warmte, welke van 's

morgens, als 't nog koel is, de stikkende, verlammende hitte laat voelen van den

zengenden middag, teisterde zijn keel en ingewanden; hij kon niet meer...

- ‘Luierik!’ was 't eerste woord dat hij naar 't hoofd kreeg. Hij stond op den hoogen

trapgevel, en zette zijn vracht steenen neêr. Die u ‘luierik!’ speelde in zijn hoofd lijk

de nijpende pijn van een zweepslag. Hij stond daar doelloos te kijken in 't wijde,

onverschillig aan al dat rond hem roerde en leefde. Er liep een rilling deur zijn lijf.

De muur wikkelde... en zoo hooge, heel alleen, van niemand gezien; zulk een klein

menschje in die blauwe lucht, in dat oneindige wijde.... In een klaarschijnend

dubbelzicht zag hij zijn eigen figuur in al hare magere ellende, uitgesneden lijk een

papieren schaduwbeeldje scherp afgeteekend tegen de klare lucht... een zoo

miserabel dingetje... twee magere, houterige beentjes, een buikje, twee stokarmpjes

en dat klein, alledaagsche, gemeene hoofdje. Dat was hij! Hij! Dat klein deeltje van

die kolossale bouwmacht,

die mier op dien reuzenrug,... die zich maar te roeren had om hem beneden te

schudden... zoo diepe!

Kijk, daar krijgt hij weer die weldoende kriemeling in den buik... hij heeft omleêge

gekeken... nog eens... 't gaat zoo wel... iets lijk een gevoelen van willen afspringen,

een zoo wulpsch vreugdegenot, iets lijk vliegen in blauwe, dikke lucht, heel zachtjes,

traag vallend, o, zoo geestig,... en dan verlost zijn!... En toch was er vrees bij. - Niet

meer kijken! Nog eenen keer... 't ging zo wel! - weer die zindering, dat krevelen deur

heel zijn lijf en heel die vreezelijke diepte met al die miniatuurbeeldjes gaapte daar

onder hem, en 't was dat muurke dat hem daar hooge hield... enkel dat muurke...

een stoot... een klein beetje toegeven, vooroverhellen... o, wat een zaligheid... en

hoe bange!... Hij werd dronken van wellust, vreugdezat, benauwd, zijne oogen

zagen niets meer... 't was lijk een zweven, een traag vliegen door de lucht en hij

viel.

Bonzend op eene stelling... een scharreling met handen en voeten, eene planke

die brak... een ijzelijke schreeuw en dan een lichaam, met opengerekte armen en

beenen door de ruimte, een bliksemschicht, een plof als van een zak eerde en hij

lag daar breed-uitgestrekt lijk iemand die te slapen ligt. Die noodschreeuw, dat akelig

gehuil - die afscheidsroep van iemand die voor altijd heengaat - had lijk een

elektrieken schok deur heel de omgeving gezonden: alle werk was stil gevallen en

ze stormden naar beneden, en stonden in eenen grooten kring rond dien mensch...

te kijken. Nu volgde eene groote stilte... die stilte die zoo zwaar drukt... bij het

plotselings uitscheiden van zulke bedrijvigheid. 't Volk kwam toegestormd, in een

woelen om nader... om te zien... Men trok den ongelukkige de kleêren open om te

weten waar 't hem lette, anderen liepen om hulp terwijl altijd nieuwe zwerms volk

toekwamen en die stilte verging in een geronk van

vragen en trappelen, en kermen van vrouwvolk. Hij lag daar, met dat rustig wezen

omhoog gekeerd op den rug... ongeschonden, er kwamen eenige druppels bloed

uit den mond. De oogen waren toe lijk van iemand die slaapt. - ‘Afgevallen van zoo

hooge’ - ‘Nog zoo jong’ - dan anderen stonden luid te klappen, onverschillig, lijk bij

iets heel gewoons, of ze keken naar hooge naar den muur en ze wezen malkaar

hoe hij er was afgetuimeld.

Er kwam een woelig gedrang in de menigte - ‘Zijn moeder is daar!’ hoorde men

vezelen. Men drumde, drumde om nader, om te zien wat uitwerksel... de vrouwen

met dat snijdend gevoel van 't lijden dier moeder dat ze zoowel verstonden. De

mannen gedreven om iets te zien... omdat elkendeen keek... Aller oogen waren

gericht op dat vrouwke dat kwam aangeloopen, met die vernepen kleine stapjes

van oude menschen die hun haasten, en die twee angstig ziende oogen waarin al

het leed reeds te lezen stond van de rampe die zij vermoedden. De menschen

schoven eerbiedig terzijde lijk voor iemand die bevoorrecht is om te naderen, te

zien 't geen het hunne is. - Deze die niet schuiven konden, wierden er onbermhertig

uitgesleurd, vastgegrepen met hare kromme haakvingers die ze overal rond en in

sloeg om naderbij te kunnen; te zien. 't Was haar... haar zoon die daar lag, de hare

alleen: en zij moest erbij zijn.

Ze zag hem. Hij lag daar en hij was dood - de zoon, het kind dat ze van den

morgen levend en gezond had zien vertrekken. Ze stond daar paf geslagen, tenden

adem van 't danig loopen en de kele toegenepen door angst en verschot en verdriet

- met heel dien ingehouden storm in de ziel die een uitweg zoekt om los te bersten.

- Heur platte boezem zwoegde en heel heur mager, tenger lijfje rilde; ze beefde op

hare beenen. Trage en lastig kwamen de snikken boven. - De menschen wachtten

en zwegen, iets of wat ontgoocheld, verdrietig gemaakt deur die

stille smarte. Heur oogen waren staal op dat lijk gericht die twee moederoogen

-en hij keek haar niet aan -en hij sliep voort, -en... dat was nu voor altijd slap-en... weg

zijn:... hij zou heur nooit meer zien! Dat laatste sneed haar deur de ziel; een scherpe

schreeuw kwam uit hare keel, ze sloeg heur bruine, magere handen te gâre hooge

boven haar hoofd, wrong de kromme knokkige vingers, krampachtig ineengedrukt

- heur vuisten, omleêge in haren schoot, en ze zonk machteloos op de knieën, met

haar hoofd tegen 't zijne - ‘o, 't is zoo jammer, 't is zoo jammer’ kermde zij - ‘o, 't is

zoo jammer,’ in die woorden lag heel die ontzaggelijke diepte van heuren weedom,

al die samengeperste droefheid: - ‘o! 't is zoo jammer.... zoo jammer...’ herhaalde

ze altijd voort; zij vond geen ander woorden om heur leed uit te drukken, en versterkte

ze deur het gedurig herzeggen van 't zelfde. Hij bleef daar liggen... en zij bleef zitten

en heel die menigte menschen stond stille te kijken, verslegen en getroffen deur dit

heilig, plechtige lijden. En die drukkende stilte, dat zwijgen van al die menschen,

die radelooze hulpeloosheid van dat volk... zij alleen die leed en huilde en heur kind

niet helpen kon, en de menschen die niet helpen wilden; die machteloosheid priemde

haar ziele, en dat verdraagzaam lijden veranderde in eene razende zinsverbijstering,

eene verstierde woede. - Met een vreezelijken kreet - lijk van een getergd beest,

een heesch gehuil dat rochelend opkwam uit heur droge keel, steekt zij heur door

pijn stijfstaande armen - lijk twee stalen staven - onder de oksels van dat

slak-hangend lijk, en met eene bovenmenschelijke krachtinspanning, met eene door