‘Wees gerust, het is niets!’ antwoordde zij beleefd; en den traan, dien de pijn in
haar oog deed opwellen, trachtende weg te knippen met de breede zijden wimpers,
vervolgde zij: ‘ik schaam mij, dat ik kinderachtig genoeg was, om dus te schreeuwen.’
‘Alle schaamte past mij alleen, Mevrouw! ik zal mij nooit mijn vreesselijke
onhandigheid kunnen vergeven; vergun mij....’ en hij boog even de zijden shawl
weg, om te zien naar de gebrande plek, zonder haar toestemming af te wachten. Een
vuurroode streep liep als een bloedstraal langs de blanke huid tusschen de nekspieren
door, en verloor zich onder de plooijen van den rug van het witte kleedje.
‘Ik bid u, Mijnheer!’ zeide Mevrouw meinier, niet zeer door het voorafgegane
gestemd, om deze gemeenzaamheid te dulden; zij trok den zijden doek eng toe om
de schoone leden, en wilde zich met een buiging verwijderen.
‘En ik bid u, Mevrouw! wees niet hard genoeg van mij achter te laten met de vrees
van u eenig ernstig leed toegebragt te hebben; waarheen mag ik u geleiden?’
Die stem, zij was te innemend om haar te weigeren. Zij boog zich, en zeide: ‘Ik
logeer in het Schuttershof.’
‘Ik sedert een paar uren ook,’ sprak de vreemdeling; ‘het spijt mij, dat ik begonnen
ben met mijn schoone buurvrouw te pijnigen.’
‘Het zou zeker een slecht voorteeken voor onze kennismaking kunnen schijnen,’
antwoordde zij met een lachje; ‘doch wij willen het lot trotseren en goede vrienden
worden, zoo gij 't goedvindt?’
‘Al te gelukkig!’ antwoordde hij galant, terwijl hij haar den arm bood.
Zij waren een schoon paar, toen zij voortgingen. Hoe rijzig de jonge vrouw ook
was, toch stak de fiere kop van haar geleider bijna geheel boven haar schoone hoofd
uit. Zijn houding was regt en vast, en zijn gang had iets rustigs, dat alleen aan een
mannentred eigen is, iets meesterachtigs had ik haast gezegd. Hij droeg zijn
hoog-toegeknoopten rok, die volstrekt geen linnen zien liet, met de achtelooze
bevalligheid van iemand, wiens air comme il faut door kleeding verhoogd noch
verminderd kan worden. Even eenvoudig en toch elegant was de schikking zijner
donkerbruine lokken, die krullend nedervielen over een gelaat, misschien te weinig
gevuld om schoon te mogen heeten, en zeker te koel en te ingetrokken, om innemend
genoemd te kunnen worden.
clara had naauwlijks al die opmerkingen gemaakt, toen haar tante, die buiten het
gewoel haar gewacht had, haar te gemoet trad. ‘Ik meende uw stem te hooren?’ sprak
zij vragend.
clara liet den arm van haar geleider los, om den haren aan Mevrouw leman aan te
bieden, en antwoordde niet. ‘Was het zoo?’ vroeg deze nogmaals.
‘Ik was het, die Mevrouw dien kreet ontrukte, en haar edelmoedigheid alleen
verhindert haar mij te beschuldigen: mag ik u dus de zaak vertellen?’ vroeg de jonge
man. Belangstellend zag Mevrouw leman naar hem op en luisterde, terwijl hij aardig
en spottend het gebeurde vertelde, schoon hij met een ernstig: ‘Het spijt mij meer
dan ik zeggen kan,’ eindigde.
‘Laat het u zulks niet meer doen, Mijnheer!’ antwoordde clara eenigzins geraakt.
Zijn koel, geestig verhaal had haar gestooten, zonder dat zij wist, waarom.
‘Dat zal het, Mevrouw, zoo lang ik u de hand even als thans zie brengen naar de
gebrande plaats. Ziedaar gelukkig ons logement. Gij moet mij vergunnen u dadelijk
den bad-Esculaap te zenden, en ik verzoek u, Mevrouw,’ zich voor Mevrouw leman
buigende, ‘voor mij verlof te verwerven van morgen nog eens naar mijn slagtoffer
te komen zien.’ En weg ging hij.
‘Wie is het?’ vroeg Mevrouw leman hare nicht.
‘Een nieuwe huisgenoot, meer weet ik niet,’ antwoordde clara, in diepe gedachten
den trap opgaande.
‘Wij zullen het vreemdelingen-boek eens laten komen, om den naam te zien,’
zeide Mevrouw leman, door haar ouderdom een weinig nieuwsgieriger dan haar
nicht; ‘ik hoop, dat hij u niet zoo gebrand heeft, dat het een lidteeken blijft.’
‘Ik ook niet,’ zuchtte clara. ‘Wie kan het
zijn? het is mij, als moest ik dien man meer gezien hebben, als hoorde ik in een lang
verleden diezelfde stem. Dat gevoel heb ik dikwijls gehad, zonder dat het meer dan
een begoocheling zijn kon, doch nooit zoo duidelijk als thans; het is mij als kende
ik reeds lang onzen nieuwen buurman, als wist ik reeds de innigste gedachte van zijn
ziel.’
‘Dweepster!’ sprak Mevrouw leman; ‘altijd droomt gij met open oogen; maar daar
is het boek, laat ons zien.’ Zij bladerde de beschreven bladen door, en las op het
laatste den ondersten regel overluid: ‘alexander van montfoort.’
‘alexander van montfoort!’ herhaalde clara. Eenigzins verschrikt de handen
vouwende, en die toen in haar schoot latende zinken zei zij in zich zelve: ‘Wat heb
ik die ontmoeting gewenscht! ach, de mensch moest niet wenschen, hij moest slechts
aannemen wat is; slechts volgen, niet begeeren.’ clara gevoelde daar iets van, nu zij
haar verlangen vervuld zag: zij twijfelde reeds of zij niet weder wenschen zou, dat
die vervulling niet had plaats gegrepen. Wie weet wat zij gedaan had, als zij had
kunnen doen even als dat goede echtpaar in de fabel, dat de laatste zijner drie
wenschen gebruikte, om weder bevrijd te raken van de vervulling der eersten.
Den volgenden morgen, toen clara van haar bronwandeling terug gekeerd en
In document
Betsy Hasebroek, Twee vrouwen · dbnl
(pagina 155-158)