• No results found

Gewone dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus)

(Figuur 11: Kwetsbare periode (Ministerie van infrastructuur en Milieu, 2010)  

Habitateisen 

Half-landschap en randen (open plekken, bosrand enz.) zijn plekken waar de gewone dwergvleermuis graag voorkomt. Het is een gebouw bewonende soort die in allerlei gebouwen en bouwwerken kan voorkomen, zoals; bejaardentehuizen, zorgcentra, galerijflats, fabrieken (voornamelijk grote kolonies). Jaarrond maakt hij gebruik van gebouwen en daar kan hij op allerlei plekken voorkomen; in

spouwmuren, onder dakpannen, spleten en nissen in muren, achter daklijsten, enz.

Voornamelijk komen ze voor in stedelijk gebied en dan met name een groene omgeving. Dit zijn dan vooral gebieden met bebouwing nabij parken, loofbossen, houtwallen en beschutte waterpartijen. Hij komt in veel mindere mate voor in grootschalige gebieden, alleen als het een uitermate geschikt foerageergebied is. (Soortenstandaard, 2011)

Vliegroutes 

De vliegroutes van de gewone dwergvleermuis liggen vooral langs beschutting biedende

landschapselementen, langs plaatsen die als foerageergebied kunnen fungeren. Dit zijn voornamelijk; kanalen of brede sloten met bomen erlangs, bomenrijen en houtwallen, bosranden en boomlanen, begroeide holle wegen en langs allerlei andere landschapselementen (Limpens et al, 1989). Tien tot twintig minuten na zonsondergang verlaten de eerste dieren hun verblijfplaats. Het uitvliegen duurt (afhankelijk van de grootte van de kolonie) een half uur tot drie kwartier en verspreiden zich daarna uit dorpen en standsranden naar naastgelegen buitengebieden om te jagen (Kapteyn, 1995).

Er zijn niet altijd duidelijke vliegroutes aanwezig, toch kunnen vliegroutes wel een essentiële functie bieden. Een vliegroute is essentieel als er geen goede alternatieve vliegroute is om vanuit de

verblijfplaats het betreffende foerageergebied te bereiken. Het is ook mogelijk dat er wel een alternatieve vliegroute is, maar dat deze vergeleken met de originele vliegroute teveel energie kost (Soortenstandaard, 2011).

Over het algemeen vliegen de gewone dwergvleermuizen hooguit enkele kilometers van hun

kolonieplaats. Zo lagen de foerageergebieden in het onderzoeksgebied Oost-Mergelland op 2,6 tot 3,5 kilometer van de dichtstbijzijnde kolonieplaats, gemiddeld bedroeg de kolonie hier een gebied van 4 tot 5 kilometer (Helmer, 1987). De afstand van vrouwtjes die aan het zogen waren lag gemiddeld niet verder dan 1,3 en maximaal 3,7 kilometer (Racey, Swift & Avery 1985).

Foerageergebieden 

Sommige gewone dwergvleermuizen hebben bij een lage insectendichtheid een territorium wat ze verdedigen tegenover soortgenoten, alhoewel ze ook wel in groepen foerageren (Racey, Swift & Avery 1985).

Om bij de foerageergebieden te komen vliegen ze langs een foerageerroute. Bij een Engels onderzoek kwamen gemerkte vleermuizen telkens weer terug naar dezelfde plekken en hielden vast aan een bepaalde route (Racey & Swift, 1985).

Er wordt meestal gefoerageerd op beschutte plekken, vermoedelijk omdat hier het grootste prooi- aanbod is. Meestal verspreiden ze zich via lanen, boomsingels, houtwallen en dergelijke. Binnen stedelijk gebied vormt de groen structuur van de bebouwde kom het foerageergebied; parken, boomsingels, begraafplaatsen, tuinen, sloten en vijvers omzoomd met bomen. (Kapteyn, 1995) Er wordt hoofdzakelijk gefoerageerd binnen een straal van 2 tot 5 kilometer van de verblijfplaats (Schreber, 1774)

‘’Bij een foerageergebied is dat nog veel meer vaag. Want wanneer is het nou nog wel of niet meer geschikt? Het is vaak toch meer een inschatting’’.(Korsten, 2014)

Populatiestructuur 

(Figuur 12: verspreidingskaart gewone dwergvleermuis (bron zoogdiervereniging, 2011)

Gewone dwergvleermuizen leven in netwerken van meerdere (lokale) populaties. Deze populatie wordt gevormd door een of meerdere kraamkolonies, mannetjes en enkele niet voortplantende vrouwtjes. De grootte van de populatie heeft te maken met het voedselaanbod en kan variëren tussen de 35 – 50 individuen (weinig voedsel aanbod, landelijk gebied) tot 300 – 1000 individuen (veel voedsel, dorpen in moerasgebied). (Soortenstandaard, 2011).

De populatie structuur veranderd jaarlijks behoorlijk, waar in kraamkolonies zich veelal alleen

vrouwtjes bevinden met hun jongen, bevinden zich op de overwinteringsplekken beide sexen (Bryja et

al., 2009;Kanuch et al., 2010). Kolonies worden meestal gevormd door een paar volwassen vrouwtjes

met hun dochters (Kerth, 2008).

De kolonies leven in verschillende sociale groepen en functioneren in meerdere of mindere mate gescheiden van elkaar en kunnen zich ook territoriaal gedragen. Er vindt wel uitwisseling plaats tussen

de populaties, dit is dan vooral via de mannelijke dieren. Uitwisseling van vrouwtjes is daarentegen zeldzaam.

Factoren als veranderingen in voedselaanbod, het seizoen en aanbod verblijfplaatsen is het gebruik van het netwerk erg dynamisch en veranderlijk in de loop van het seizoen en in de loop van verschillende jaren. (Limpens & Jansen, d.o.)

Voor meer dan 95% van de Dwergvleermuizen ligt het zowel het winter- als het zomerverblijf binnen een gebied met een straal van ongeveer 15 kilometer (Grimmberger & Bork, 1978).

Gunstige staat van instandhouding 

De staat van instandhouding wordt als gunstig beschouwd wanneer,

• uit populatie dynamische gegevens blijkt dat de gewone dwergvleermuis nog steeds een

levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op langer termijn zal blijven, en

• het natuurlijk verspreidingsgebied van de gewone dwergvleermuis niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en

• er een voldoende groot habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de lokale populatie van de gewone dwergvleermuis op lange termijn in stand te houden. (Soortenstandaard, 2011)

 

Kritische factoren in functioneel leefgebied 

Onvoldoende winterverblijfplaatsen.

Wanneer de vliegroutes naar essentiële foerageergebieden of verblijfplaatsen worden aangetast, waardoor het gebied voor de vleermuis ongeschikt wordt.

Het isoleren van gebouwen, dichtmaken van gaten en kieren waardoor het potentiele aanbod aan verblijfplaatsen wordt verminderd.

Groen en waterstructuren wat de vleermuizen gebruiken om naar verblijfplaatsen te gaan of foerageergebieden.

Voortplantingsplaats (ruimte, tijd en schaalniveau) 

Paarverblijfplaatsen & Territorium man 

‘’Aanwijzingen voor paarverblijfplaatsen is baltsen. Over het algemeen is dat de belangrijkste

aanwijzing. Het mannetje moet een vrouwtje lokken. Hij wil dus zitten op een plek waar veel vrouwtjes langs komen. Maar dat willen andere mannetjes ook. En hij heeft niet te maken met dat hij moet overwinteren. Hij hoeft niet op een vorstvrije plek te zitten. Hij kan overdag ook in lethargie gaan. Dus als het overdag een beetje koeler is kan hij zijn temperatuur laten zakken. Dat doen vleermuizen om energie te besparen.’’ (Korsten, 2014).

Het paarverblijfplaats en de omgeving daarvan is te herkennen aan een baltsend mannetje of mannetjes of zwermende dieren. Hier kunnen ze overdag verblijven en paren. Het is dus te herkennen aan de baltsroepen en/of zwermgedrag. Vaak liggen er in een stad of dorp veel territoria in een bepaalde wijk. (Zoogdiervereniging & Netwerk Groene Bureaus, 2012)

‘’Een mannetje is redelijk opportuun en een paar verblijfplaats kun je redelijk makkelijk vervangen door een andere’’(Korsten, 2014).

Territorium man tijdens paartijd

‘’weten we van Duits onderzoek dat het territorium van de gewone dwergvleermuis is ongeveer een doorsnee van 200 meter’’ (Korsten, 2014).

‘’Ik heb de indruk, wanneer het mannetje een goede paar plek heeft gevonden, dat hij jaar rond daar wel in de buurt blijft.’’ (Korsten, 2014).

Rustplaats (ruimte, tijd en schaalniveau) Verblijfplaats (ruimte, tijd en 

schaalniveau)