• No results found

Gevoeligheidsanalyse

In document Zijn dubbeldoelkoeien efficiënter? (pagina 44-49)

Hoofdstuk 4. Discussie

4.1 Gevoeligheidsanalyse

Bij de dataverzameling van de uitwerking van deelvraag 3, zijn veel aannames gemaakt. Deze aannames werden noodgedwongen gemaakt, omdat de juiste gegevens niet in de literatuur bekend waren.

Bij aannames worden bepaalde zaken, zoals het woord eigenlijk al zegt, aangenomen. Dit betekent dat de werkelijkheid niet daadwerkelijk wordt weergegeven op basis van bronnen, maar dat er wordt gepoogd de werkelijkheid zo goed mogelijk weer te geven. Hier kan dus enige ruis optreden, namelijk als de aanname toch wat verschilt van de werkelijkheid. In de gevoeligheidsanalyse worden de belangrijkste aannames behandeld, en wordt er bekeken in hoeverre de uitkomsten van het onderzoek veranderen als er een wijziging wordt gemaakt in de aanname.

Omdat de titel van dit onderzoek luidt ‘zijn dubbeldoelkoeien efficiënter?’, maken we in deze gevoeligheidsanalyse een onderscheid tussen de melkrassen en dubbeldoelrassen. Dit zorgt ook voor een meer gestructureerde gevoeligheidsanalyse. Als er wordt berekend wat het effect is van een hogere of lagere aanname, dan zal bijvoorbeeld voor de dubbeldoelrassen de aanname worden verhoogd / verlaagd en voor de melkrassen niet. Omdat in de resultaten zichtbaar is dat de

melkrassen een betere efficiëntie behalen, zal in de gevoeligheidsanalyse dan ook vooral worden gekeken wat het effect is als voor de dubbeldoelrassen bepaalde factoren gunstiger (wat dus zorgt voor een betere efficiëntie) worden ingeschat. Het heeft namelijk weinig zin om de aannames zo te wijzigen dat de melkrassen in verhouding met de dubbeldoelrassen een nog betere efficiëntie behalen, omdat de gevoeligheidsanalyse juist bedoeld is om aan te geven in hoeverre het juist is om te constateren dat de melkrassen een hogere efficiëntie behalen.

4.1.1 Rantsoenen

Zoals in de figuren 8 en 9 zichtbaar is (p. 37 en p. 39), heeft de kJoule- en DVE-opname van de melkkoeien verreweg het grootste aandeel in de totale opname met +- 75%. De aannames die gemaakt zijn bij het bepalen van de kJoule- en DVE-opname van de melkkoeien, zal dan ook de grootste invloed op de uiteindelijke uitkomst hebben gehad. De aannames die hierbij gemaakt zijn hebben betrekking op: voeropname lacterend melkvee, rantsoen tijdens lactatie, voeropname in de droogstand, rantsoen in de droogstand. Omdat de droogstand maar een relatief klein deel van de gehele lactatie is, wordt de focus nu gelegd op de voeropname van lacterend melkvee en het rantsoen gedurende deze periode.

In de inleiding is direct al duidelijk gemaakt dat dubbeldoelrassen verschillen van melkrassen qua rantsoenen. Dubbeldoelrassen zullen een kwalitatief minder rantsoen krijgen, en er werd

aangenomen dat een MRIJ-rantsoen 930 VEM en 85 DVE bevat, een Fleckvieh-rantsoen 950 VEM en 85 DVE en een Holstein- en Jersey-rantsoen 970 VEM en 90 DVE.

Wellicht is deze aanname voor de dubbeldoelrassen alsnog te ruimhartig, daarom nemen we aan dat voor zowel MRIJ als Fleckvieh zowel de VEM als DVE 5% lager ligt. Als alle overige factoren gelijk blijven, zal de kJoule- en DVE opname van de melkkoeien ook met 5% dalen. Als dit in tabel 17 wordt toegepast, wordt de kJoule-opname (in miljoenen) voor MRIJ 3711 en voor Fleckvieh 4022 bij een levensduurniveau van 5 jaar en 7 maanden. Voor MRIJ veranderd hierdoor de kJoule-efficiëntie naar 2,33 (in plaats van 2,41) en voor Fleckvieh naar 2,35 (in plaats van 2,44). De eiwit-efficiëntie wordt (op dezelfde manier berekend als voor kJoule) voor MRIJ 2,20 (in plaats van 2,29) en voor Fleckvieh 2,18 (in plaats van 2,26). Deze uitkomsten betekenen dat de kJoule-efficiëntie van de

dubbeldoelrassen alsnog fors minder efficiënt zou zijn dan die van de melkrassen (Holstein heeft 2,22 en Jersey 2,13), terwijl de eiwit-efficiëntie vergelijkbaar zou zijn met de Jersey en dus efficiënter dan de Holstein (Holstein heeft 2,25, Jersey 2,20). Dit zou wel inhouden dat de MRIJ- en Fleckvieh- rantsoenen 81 DVE (95% van 85 DVE) zouden moeten bevatten, gezien de visie van de deskundigen op de samenstelling van de rantsoenen in paragraaf 3.3.3.2 zal dit niet ondenkbaar zijn.

4.1.2. Voeropname – dubbeldoelrassen gunstiger

In paragraaf 3.3.1 is de voeropname van het melkvee bepaald aan de hand van de voerefficiëntie (uitgedrukt in kg meetmelk per kg droge stof) zoals deze in verschillende wetenschappelijke onderzoeken is bepaald. Er is hier gekozen om het gemiddelde van alle onderzoeken te nemen als voerefficiëntie per ras, en deze voerefficiëntie is vervolgens gebruikt om de kJoule- en DVE-opname van de koeien te berekenen. De melkproductie is immers bekend, dus de opgenomen hoeveelheid droge stof is te herleiden. Vanuit de droge stof kan de hoeveelheid kJoule en DVE worden

vastgesteld.

Er is vanuit gegaan dat Holstein een voerefficiëntie heeft van 1,41 kg meetmelk per kg droge stof, Jersey 1,48, MRIJ 1,28 en Fleckvieh 1,31. Stel dat de voerefficiëntie van Fleckvieh in het onderzoek van Köck et al. de werkelijkheid weergeeft, dan heeft Fleckvieh een voerefficiëntie van 1,39. Dit is tevens het onderzoek dat de hoogste voerefficiëntie geeft voor dit ras ten opzichte van de andere geraadpleegde bronnen. Dit is 6% hoger dan 1,31. Verhogen we deze voerefficiëntie van MRIJ ook met 6%, dan wordt dit 1,36. De voerefficiëntie van de melkrassen blijft gelijk.

Met een melkproductie van 7603 kg meetmelk, zal dit voor MRIJ betekenen dat er 5590 kilo droge stof wordt gevreten gedurende de lacterende periode. Dit is 16,7 kg droge stof per dag. Inclusief de droogstand bedraagt de droge stof opname per dag 15,8 kilogram gedurende de gehele lactatie. Een kilogram droge stof voor MRIJ bevat 930 VEM en 85 DVE. Dit betekent een dagelijkse opname van 101.000 kJoule en 1340 DVE.

Voor Fleckvieh betekent dit, op dezelfde wijze berekend als voor MRIJ, een dagelijkse opname van 110.000 kJoule en 1420 DVE.

Bij een levensduurniveau van 5 jaar en 7 maanden, is de kJoule opname van MRIJ voor melkvee dan 3687 miljoen kJoule in plaats van 3906 miljoen. De totale kJoule opname daalt dan naar 5255 miljoen kJoule. Dit zorgt voor een kJoule-efficiëntie van 2,32, en dit was 2,41. De totale DVE opname kan op dezelfde wijze berekend worden. De eiwit-efficiëntie komt dan uit op 2,19, en dit was 2,29.

Voor Fleckvieh zorgt dit voor een kJoule-efficiëntie van 2,35, en dit was 2,44. De eiwit-efficiëntie is dan 2,17 in plaats van 2,26.

Omdat er bij Holstein en Jersey geen wijzigingen zijn doorgevoerd, blijft voor deze rassen de efficiëntie gelijk. Dus de kJoule- en eiwit-efficiëntie van Holstein is respectievelijk 2,22 en 2,25 en Jersey 2,13 en 2,20.

Er kan dus gesteld worden dat als de voeropname per kg meetmelk voor de dubbeldoelrassen gunstiger wordt voorgesteld dan aangenomen, de kJoule-efficiëntie van de melkrassen alsnog beter is dan die van de dubbeldoelrassen. De eiwit-efficiëntie van de dubbeldoelrassen wordt wel net wat beter dan die van de melkrassen, maar deze verschillen zijn klein.

4.1.3. Voeropname – melkrassen ongunstiger

Zojuist is in paragraaf 4.1.2. besproken wat het effect op de efficiëntie is als de voeropname per kg meetmelk van de dubbeldoelrassen lager is (dus gunstiger) ten opzichte van de aanname die is gemaakt. Hierbij zijn voor de melkrassen geen wijzigingen doorberekend.

Daarom zal nu worden bekeken wat het effect is als de voeropname per kg meetmelk van de melkrassen hoger is dan aangenomen, oftewel een lagere voerefficiëntie.

Voor Holstein werd aangenomen dat de voerefficiëntie (kg meetmelk per kg droge stof) 1,41 is, en dit is het gemiddelde van alle geraadpleegde bronnen. Het onderzoek van Kristensten et al. uit 2015 geeft de laagste voerefficiëntie voor Holstein, 1,35. Bij Jersey is de aanname gemaakt dat de

voerefficiëntie 1,48 kg meetmelk per kg droge stof is, het onderzoek van Mackle et al. uit 1996 geeft de laagste voerefficiëntie, namelijk 1,31.

Met een voerefficiëntie van 1,35 kg meetmelk per kg droge stof en 10.361 kg meetmelk, is de voeropname 7675 kilogram droge stof gedurende de lacterende periode van 352 dagen. Inclusief de voeropname van 12 kilogram droge stof per dag in de 58-dagen durende droogstand, is de

gemiddelde droge stof opname per dag 20,4 kilogram. Het Holstein-rantsoen bevat 970 VEM en 90 DVE per kilogram droge stof, dit houdt in dat de melkkoeien per dag 137.000 kJoule en 1840 DVE opnemen.

De totale opname van het melkvee komt hiermee op 5001 miljoen kJoule en 67160 duizend DVE (levensduurniveau 5 jaar en 7 maanden). Dit zorgt voor de totale opname van het ras voor een toename van 219 miljoen kJoule en 2555 duizend DVE. Dit zorgt voor een kJoule-efficiëntie van 2,29 in plaats van 2,22. De eiwit-efficiëntie gaat naar 2,32, en dit was 2,25.

Met dezelfde berekening levert dit met een voerefficiëntie van 1,31, een kJoule-efficiëntie op voor Jersey van 2,31 in plaats van 2,13. De eiwit-efficiëntie wordt 2,41 in plaats van 2,20.

Bij een levensduurniveau van 5 jaar en 7 maanden is de kJoule- en eiwit-efficiëntie van MRIJ respectievelijk 2,41 en 2,29, en die van Fleckvieh 2,44 en 2,26. Dit betekent dat de melkrassen een betere kJoule-efficiëntie hebben dan de dubbeldoelrassen, zelfs als de aannames voor voeropname van de melkrassen minder gunstig zijn (een hogere opname per kg meetmelk). Voor de eiwit-

efficiëntie geldt dit niet. Als de aannames die zijn gemaakt foutief zouden zijn, dan kan de uitkomst van het onderzoek totaal verschillend zijn. Dan behalen de dubbeldoelrassen een hogere

voerefficiëntie op eiwitbasis.

4.1.4. Slachtgewicht

Naast de opname, heeft ook de productie van kJoule en eiwit een grote invloed op de uiteindelijke efficiëntie. Natuurlijk speelt de melkproductie hierbij een zeer essentiële rol, maar omdat de melkproductie van de verschillende rassen exact bekend is het niet mogelijk om deze factor te bekijken in een gevoeligheidsanalyse. Vlees is het andere product, en de productie van vlees is wel zinvol om te bekijken in de gevoeligheidsanalyse. In figuur 7 op pagina 29 is te zien dat de

dubbeldoelrassen bij zowel het uitstootvee als de mestkalveren (raszuiver én kruisling) een hogere vleesproductie behalen. Hierbij valt vooral op dat vooral de vleesproductie van het uitstootvee bij de dubbeldoelrassen fors hoger ligt in vergelijking met de dubbeldoelrassen. Deze verschillen zijn ook voortgekomen uit aannames, namelijk het slachtgewicht (koeien en mestkalveren) en het

uitslachtingspercentage.

De aanname die is gemaakt, stelt dat het slachtgewicht van een Holstein melkkoe 293 kilogram is. Jersey 228 kilogram, MRIJ 328 kilogram en Fleckvieh 424 kilogram.

Er wordt in deze gevoeligheidsanalyse aangenomen dat het slachtgewicht van de dubbeldoelrassen te laag is ingeschat, dus het wordt met 10% verhoogd. MRIJ komt hiermee op een slachtgewicht van 361 kilogram en Fleckvieh op een slachtgewicht van 466 kilogram. Omdat de jaarlijkse vleesproductie van uitstootvee wordt bepaald door de formule slachtgewicht x #uitstootvee en het aantal koeien dat wordt uitgestoten niet veranderd, zal de hoeveelheid kilogrammen vlees uit uitstootvee in tabel 10 ook met 10% toenemen. Voor MRIJ stijgt deze vleesproductie van 9184 naar 10102, een stijging van 918 kilogram. Fleckvieh stijgt van 11872 naar 13059 kilogram vlees, dit houdt in dat er 1187 kilo extra vlees wordt geproduceerd.

Een kilogram rundvlees bevat 10467 kJoule, dus dit houdt in dat MRIJ 10467 x 918 = 10 miljoen kJoule extra produceert. Voor Fleckvieh is deze extra productie 12 miljoen kJoule. Deze extra productie kan worden opgeteld bij de totale kJoule productie in tabel 17, dit zorgt bij MRIJ voor een kJoule-efficiëntie van 2,40 (in plaats van 2,41) en bij Fleckvieh voor 2,43 (in plaats van 2,44). Dit geldt bij een levensduurniveau van 5 jaar en 7 maanden.

Voor DVE kan deze berekening op dezelfde wijze worden gemaakt, en dit zorgt bij MRIJ voor een eiwit-efficiëntie van 2,23 in plaats van 2,25. Bij Fleckvieh wordt de eiwit-efficiëntie dan 2,24 in plaats van 2,26. Dit geldt bij een levensduurniveau van 5 jaar en 7 maanden. Dit is vergelijkbaar met de efficiëntie van Holstein (2,25), al blijft Jersey met 2,20 toch de beste eiwit-efficiëntie houden. Omdat de geproduceerde kilogrammen melk veel hoger ligt dan de geproduceerde kilogrammen vlees, is het effect van de vleesproductie niet heel groot op de uiteindelijke voerefficiëntie. De uitkomst van deze berekeningen is dus nauwelijks gevoelig voor wijzigingen in de vleesproductie.

4.1.5. Resultaten gevoeligheidsanalyse

In de discussie is nu voor vier factoren bekeken wat het effect is als de aanname die is gemaakt anders wordt voorgesteld. Deze vier factoren zijn: - extensiever rantsoen voor de dubbeldoelrassen, - hogere meetmelk-productie per kilogram droge stof opname voor de dubbeldoelrassen, - lagere meetmelk-productie per kilogram droge stof opname voor de melkrassen, - hoger slachtgewicht van het uitstootvee bij de dubbeldoelrassen.

Uit de resultaten in hoofdstuk 3 kwam al naar voren dat de vleesproductie niet heel bepalend is voor de uiteindelijke uitkomst. Een hoger slachtgewicht dan aangenomen doet de efficiëntie dan ook nauwelijks verbeteren, de aanname van het slachtgewicht per ras heeft dus weinig effect op de kJoule- en eiwit-efficiëntie.

De opname van kJoule en eiwit bij het melkvee daarentegen heeft wel een grote invloed op de uiteindelijke efficiëntie. Maar omdat de verschillen bij de kJoule-efficiëntie tussen de melkrassen en dubbeldoelrassen behoorlijk groot zijn, zal een gunstigere aanname voor de dubbeldoelrassen alsnog niet zorgen voor een betere efficiëntie dan de melkrassen. Op basis van kJoule-efficiëntie kan dus zeker worden gesteld dat de Jersey het efficiëntste ras is.

Voor de eiwit-efficiëntie ligt dit net even wat anders. Vlees bevat in verhouding tot melk veel eiwit (factor 7,5) en de dubbeldoelrassen hebben een hogere vleesproductie, zoals figuur 7 op pagina 29 al liet zien. Krijgen de dubbeldoelrassen in werkelijkheid een rantsoen voorgeschoteld dat 5% minder VEM en DVE bevat dan aangenomen, dan is de eiwit-efficiëntie van Fleckvieh met 2,18 zelfs net wat beter dan die van Jersey, en die van MRIJ met 2,20 gelijk aan de Jersey. Beide dubbeldoelrassen scoren dan beter dan de Holstein met 2,25.

Als de meetmelkproductie per kilo droge stof opname voor de dubbeldoelrassen 6% hoger is dan aangenomen, zorgt dit voor een eiwit-efficiëntie van 2,19 bij MRIJ en 2,17 bij Fleckvieh. Dit is dus net wat efficiënter dan de Jersey met 2,20 en ook Holstein is dan met 2,25 minder efficiënt.

Als de meetmelkproductie per kilo droge stof opname voor de melkrassen lager wordt dan aangenomen (Holstein 1,35 in plaats van 1,41 en Jersey 1,31 in plaats van 1,48), wordt de eiwit- efficiëntie van Holstein 2,32 en van Jersey 2,31. Dit is nog altijd efficiënter dan die van de dubbeldoelrassen.

Er kan dus gesteld worden dat de eiwit-efficiëntie van de dubbeldoelrassen, en met name Fleckvieh, mogelijk gunstiger is dan die van de melkrassen, als de aannames die zijn gemaakt onjuist blijken te zijn.

De gevoeligheidsanalyse heeft aangetoond dat alle aannames de uitkomsten (lichtelijk) beïnvloeden, maar vooral de voeropname van de melkkoeien heeft een grote invloed terwijl het vrij onzeker is wat de exacte opname is. En het is hierbij dus onzeker hoeveel de koe vreet, maar er is ook niet duidelijk in beeld wat nou de gemiddelde samenstelling van de rantsoenen is. Om in een vervolgonderzoek de kJoule- en eiwit-efficiëntie van de verschillende rassen met een betere precisie te kunnen vaststellen, is het daarom zeker nodig dat er daadwerkelijke meetgegevens beschikbaar komen over de

voeropname van de verschillende rassen onder Nederlandse omstandigheden. Dit verhoogd de betrouwbaarheid, nu zijn er namelijk ook aannames gedaan op basis van buitenlandse onderzoeken die gebaseerd waren op buitenlandse runderen. Wellicht dat een vervolgonderzoek zich daarom beter kan richten op het bepalen van de voeropname van het melkvee, jongvee en mestkalveren. Als deze gegevens bekend zijn, kunnen de kJoule-efficiëntie en eiwit-efficiëntie gebruikt worden om op een eerlijke manier de voerefficiëntie van de verschillende rassen te bepalen.

In document Zijn dubbeldoelkoeien efficiënter? (pagina 44-49)