bijna niemand heeft een vader in de hel...
‘Ik?’ vraagt mijn vader woedend.
‘Ja gij!’
‘Donder op, rotjong.’
‘Maar wat moet ik dan worden?’
‘Pastoor natuurlijk!’ schreeuwt hij tegen mij.
‘Ik?’
‘Ja jij!’
‘Maar waarom, nondejuu!’ snotter ik.
‘Omdat het gemakkelijker is een goed pastoor te zijn dan een goed kastelein,
begrepen?’
‘Nee.’
‘Maak dat je wegkomt.’
Ik begrijp het wel, maar dat kan ik tegen mijn vader niet zeggen. Ik herinner mij
dingen die gebeurd zijn sinds het kasteelkind is gedoopt. Dingen van zeven vette
jaren. De baron die onder een tafel van de gelagkamer ligt, roerloos. Is hij dood?
Nee, mijn vader sleept hem naar de keuken, verpleegt hem, wekt hem op en laat hem
levend vertrekken... Een meimorgen en de kleine barones in het huis van mijn vader;
zij schreit radeloos, een gebroken godin. Mijn ellendige vader troost haar en hij
zweert bij God en alle heiligen in de hemel dat het de laatste keer is geweest. Het is
een oprechte eed maar dezelfde avond wordt het een meineed... Een paardenmarkt
‘Onder de Linden’; alle boeren uit de omtrek zijn gekomen; vier van de beste paarden
uit de stallen van het kasteel worden verkocht. Ze gaan weg voor belachelijke prijzen;
de baron staat erbij, hij lacht groot en sterk en hij zegt dat paarden uit de tijd zijn,
hij zal een automobiel kopen. Dan smijt hij zijn rijzweep in de beek en gaat weg. Ik
zie de auto nooit en ik hoor dat de stalknecht van het kasteel chauffeur is geworden
bij een andere heer. Hij heeft misschien gestolen, hij is natuurlijk weggejaagd, hoe
kan hij anders de baron in de steek laten?... Een donkere nacht, het regent, het hagelt,
het onweert. Ik kan niet slapen. Er rammelt iemand als een bezetene aan de poort
van ‘Onder de Linden’. Mijn vader gaat in zijn nachthemd naar beneden en maakt
open. Ik hoor hun schreeuwende stemmen.
‘God in de hemel, wat is er, baron?’
‘De verloren zoon staat voor u, Sjir.’
‘Kom binnen, baron, gij zijt strontnat.’
‘Hebt gij een zwijnetrog om uit te eten, Sjir?’
‘Voor u altijd.’
Ik spring uit mijn bed en sluip naar de overloop van de trap. Door de spijlen van
de trapleuning kan ik de gelagkamer overzien. De baron zit op de vloer met zijn rug
tegen de tapkast. Zijn haren hangen hem over de ogen en zijn mond kwijlt. Zijn
handen liggen als dode vissen in het zand op de vloer. Voor hem knielt mijn vader
met een kom warme soep tussen de knieën. Met zijn linkerhand perst hij de lippen
van de baron open, met de lepel in zijn rechterhand giet hij hem door de tanden de
soep naar binnen. Soms doet de baron vanzelf zijn mond open. Dan moet mijn vader
oppassen. Het zwijn bijt in de lepel of probeert mijn vader een knauw te geven. Het
duurt uren. Ik word steenkoud op de trap maar ik ga niet terug naar mijn bed. Eindelijk
krabbelt de baron overeind, hij laveert van links naar rechts, hij stoot tegen de tafels,
wankelt als een dolleman en valt. Hij steekt beschuldigend een vinger naar mijn
vader uit.
‘Sjir, de zwijnenhoeder,’ lacht hij bitter. Het kan hem niet schelen wie het zwijn
is, maar hij veracht de stalknecht. Mijn vader hijst hem overeind en samen gaan zij
naar buiten in de nacht. 's Morgens ligt het pak van mijn vader over een stoel in de
keuken. Het zit vol modder en de knieën van de broek zijn kapot. Hoe vaak is hij
met zijn heer en meester gevallen op de weg naar het kasteel? Ja, het is gemakkelijker
géén kastelein te zijn; mijn vader heeft wel gelijk maar hij is ook zo'n dwaas; hij
heeft te veel hart voor de zaak - niet voor de zijne maar voor die van anderen...
Dingen die ik mij herinner, jazeker. In mei van dit jaar doet het kind Veronica
haar eerste communie. Zij is zeven jaar en alle oude wijven van het dorp huilen omdat
zij zo mooi is en zo
klein. De barones jankt óók, en hoe. ‘Van geluk,’ zeggen de kerkgangers hardop, de
huichelaars met hun gepleisterde gezichten. De godin van vroeger huilt niet van
zaligheid. Bittere tranen druppen over haar gezicht omdat de baron er niet bij is. De
baron is vandaag ziek. De dokter zit ergens in een bank en hij weet nauwkeurig aan
welke ziekte de baron lijdt. Mijn vader zit in een andere bank en hij weet het ook
wel. Zij mogen beiden hun mond niet opendoen. Het is een rotwereld, vind ik en ik
weet nog niet eens iets van vuile handen; ik ken pas verdorven zielen, ik zal wel
achterlijk zijn. Deze keer is de pastoor het met mij eens. Hij doet zijn kaken evenmin
van elkaar maar ik hoor zijn hart praten. God vergeve ons allemaal. Dan schrijdt het
kind Veronica naar voren. De hele kerk valt stil. Veronica, denk ik wanhopig,
Veronica, fluister ik met bevende lippen, kleine Veronica, later zul je alles weten;
wat jammer voor je.
Een week later ben ik volkomen met mijn lot verzoend. Ik ga uit het dorp weg.
Weggaan is altijd goed. De weg is beter dan de herberg, dat heeft mijn vader mij
vaak gezegd.
‘De zoon van Sjir Dodewaard gaat leren,’ zeggen de vromen van het dorp; en zij
denken eigenlijk dat zo iets onmogelijk moest zijn: er moest een wet zijn die het aan
zoons van kasteleins verbood te gaan leren; want waar moet het met de wereld heen
wanneer de heffe des volks verheven wordt? Maar zij denken ook aan de hand van
God en aan welke wonderen die hand soms heeft bewerkt; men moet ten slotte zijn
geloof bewaren.
In document
Hans Berghuis, Niet naar de maan gaan · dbnl
(pagina 35-38)