heeft uitgeoefend, mij als europeesch had aangedaan. Deze geestverwante
gebondenheid aan Goethe, evenwel, is duitsch.
Toch is van het uiterst breed, soms familjaar, altijd zakelijk geschreven werk, juist
deze gebondenheid de beste eigenschap. Als Gundolf zegt dat het hem om de
gestalte van Goethe te doen is, dan bedoelt hij het niet zoo alsof de jonge, de rijpe,
de oude Goethe vrij door zijn verbeelding wandelen en bij middel van zijn woorden
ook aan ons worden voorgesteld. Tot een dergelijke verbeeldings-over-dracht heeft
hij zich niet verledigd. Maar onder gestalte verstaat hij het zich ontwikkelende geheel
van nu botsende, dan zich verzoenende ideeën, dat hij in zijn held leven ziet
(ingeboren aandriften, bewustgeworden ervaringen), bijeengehouden en
richt als deze zijn door Goethe's eigen drang naar het scheppen, het voortbrengen
van gestalte. Gestalte in eigenlijke zin was allereerst Goethe's werk: zijn gedichten.
Daarna, in minder mate, zijn brieven. Eindelijk, in de geringste, alles wat aan
gesprekken met en berichten betreffende hem door anderen is meegedeeld. Gundolf
volgt deze drieërlei uitingen en spreekt ervan. Hij ziet ze in tijdsorde, maar dat is de
hoofdzaak niet. Hoofdzaak is hun ideëele samenhang, die natuurlijk zich in de tijd
ontwikkelt, maar even natuurlijk in aanleg gegeven was. Op ieder oogenblik van
zijn leven bestond, in ieder van zijn volwaardige werken openbaarde zich, de heele
Goethe. De elementen blijven, hun groepeering alleen verandert zich. Veranderen
doet ook de tijd, veranderen ook de individueele mensch, die van Zijn en Worden,
door Vorming, naar Voltooiïng en Berusting gaat. In deze drie stadia, in drie zoo
betitelde boeken, wordt alles behandeld. En nu is de deugd van Gundolf dat hij,
langs de lijnen van zijn idee dit plan uitvoerend, voortdurend aan zijn gegevens
gebonden blijft. Zijn meesterschap bestaat inderdaad hierin dat, daar Goethe nu
eenmaal in de idee voor hem leeft, hij geen moeilijkheid ondervindt om die idee nu
ook aan elk onderdeel van zijn stof, zoo noodig, waar te maken. Zijn lenige verstand
komt hem hierbij uitmuntend te stade, maar niet zoo of hij erop vertrouwen moest
dat het hem logische of retorische uitvluchten aan de hand zou doen. Daarvoor
behoedt hem zoowel zijn werkelijkheidsgevoel als de overtuiging dat hij in zijn idee
het ware, het werkelijkheid-voorstellende, heeft. Alleen dat dit zoo is wil hij aantoonen,
en het gelukt hem waar hij telkens weer de stof van Goethe's uitingen weet
intelijven bij zijn Goethe-vertegenwoordigende denkingen. Deze bemoeiïng, van
boven af toegrijpend en op haar gemak in de volte, neemt ons gevangen en geeft
ons, door de verzekerdheid van haar bewegingen, het vertrouwen in haar
doeltreffendheid. Maar ze brengt ons ook tot het besef dat wij niet over haar waarde
kunnen oordeelen voor wij ons zelfstandig met de stof, die zij behandelt, vertrouwd
hebben gemaakt. Doen wij dat, al is het maar ten deele, dan blijkt allereerst hoeveel
van het bizondere dat Goethe voor ons beteekent door Gundolf buiten beschouwing
is gelaten, en wij winnen, wel niet het recht tot volledige beoordeeling van zijn arbeid,
maar dan toch een standpunt er buiten, van waaruit we hem kunnen bezien.
Gundolf's boek is een bespreking van Goethe's levenswerk. Zijn toon is die van het
gesproken woord of van de voorbereiding ertoe: verklarend, uitleggend, iedere
bewering aandringend, herhalend, uitbreidend, ook wel kortelijk dat wat er te zeggen
valt noteerend als om mondeling te worden uitgewerkt. De nadruk en het gewicht
waarmede soms belangrijk geachte overwegingen schijnen te worden ingeprent
doen ons besluiten tot de aanwezigheid van een gehoor, dat, hoewel het geacht
wordt alles van Goethe te weten, te kort mag komen in het begrip voor sommige
algemeene waarheden. Zoo is er een plaats waar aan lichtvaardige of slecht-geaarde
jongelieden wordt voorgehouden dat men niet een meisje mag laten zitten omdat
men zelf zoo geniaal is, en menige andere waar de uiteenzetting van verschillen
tusschen deze en gene kunstsoort een zoo schoolsche trant volgt dat men haar niet
lezen kan zonder ongeduld. Wanneer dan bovendien zulk een uiteenzetting niet
treft door
diepte of oorspronkelijkheid, maar alleen het gewone nog eens omstandig kennen
doet, hebben wij recht tot ontevredenheid. Wij zouden dan geneigd zijn al die
opzettelijke begrips- en woord-bepalingen, al dat vastleggen van onderscheid en
overeenstemming die de facetten van Gundolf's idee uitmaken, al die omzettingen
in zijn terminologie van menigerlei opmerking die ons in minder wijsgeerige
bewoording vertrouwd was, kwalijk te nemen en te veroordeelen. Ten onrechte,
want het een zoowel als het ander maakt onvermijdelijk deel uit van het intellektueele
weefsel buiten hetwelk Gundolf zich zijn stof niet denken kon en het heeft waarde
voor ieder die zich tot eigen heil aan zijn intellekt gevangen geeft. Zijn werk is in de
hoogste mate pedagogisch. De Goethe-kenners tot wie het zich richt worden
gerekend dermate verstoken te zijn van gezond menschelijk en estetisch inzicht dat
ook wat ons vanzelfsprekend voorkomt hun nadrukkelijk, en in vormen, verwant
aan hun wetenschappelijke, moet worden meegedeeld. En wie zal niet toegeven
dat juist als gevolg van deze bedoeling tal van groote en voortreffelijke waarheden
omtrent poëzie en leven klaar en inzichtig door Gundolf werden uitgedrukt. Zijn boek
is ongeloofelijk rijk aan waardevolle bepalingen en omschrijvingen, het is vol
bladzijden die een genot om te lezen zijn, het is in zijn geheel een arbeid die eerbied
afdwingt voor het talent en de werkkracht van zijn maker.
Het is misschien ook een gevolg van het doel waarmee dit boek geschreven werd,
In document
Albert Verwey, Proza. Deel X · dbnl
(pagina 62-65)