• No results found

Geschikt meettraject

53 11 Meet met een maatcylinder bekende hoeveelheden origineel rivierwater af en meng deze met

5.4.4 Geschikt meettraject

11 Meet met een maatcylinder bekende hoeveelheden origineel rivierwater af en meng deze met de afgemeten zoutoplossing, totdat de geleidendheid van dit mengsel gelijk is aan de bij 9. gemeten

E

CB. Noteer de toegevoegde hoeveelheden, de totale hoeveelheid rivierwater V die uiteindelijk is toegevoegd.

12 Bereken de afvoer van de waterloop, zie paragraaf 5.4.1. 5.4.3 geSchiKTe TrAcerS

Het meten van de concentraties kan op verschillende manieren, afhankelijk van de gebruikte tracer:

• kleurstoffen, bijvoorbeeld uranine: concentraties worden gemeten met een fluorimeter, • zouten, bijvoorbeeld keukenzout (NaCl): concentraties worden bepaald door middel van

titratie of via meting van geleidendheid en temperatuur,

• radioactieve tracers: concentraties worden bepaald met een deeltjesteller. Een tracer dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:

• goed oplosbaar,

• geen adsorptie aan andere in het rivierwater aanwezige materialen, bodemsedimenten of vegetatie,

• niet milieu-verontreinigend (snel afbreekbaar), • lage kosten.

In veel gevallen kan bijvoorbeeld landbouwzout worden gebruikt, waarbij de concentraties worden bepaald met behulp van een geleidendheidsmeter.

Een geschikte gemiddelde NaCl concentratie die met een geleidendheidsmeter wordt geme-ten is ongeveer 0,1 gr/l. Voorafgaand aan een meting moet het debiet worden geschat om een indruk te verkrijgen van de hoeveelheid tracer die nodig is. Voor een eenmalige puntlozing duurt de concentratiegolf circa 5 à 10 minuten (300 tot 600 seconden) zodat een tracer massa nodig is van:

Deze tracermassa wordt gemengd met water alvorens het te lozen in de waterloop. 5.4.4 geSchiKT meeTTrAjecT

In het gekozen meettraject mag geen toe- of afvoer van water via bijvoorbeeld zijrivieren plaatsvinden en moet de stroming turbulent zijn. De lengte van het meettraject moet vol-doende zijn voor een volledige menging van het rivierwater met de traceroplossing over het hele dwarsprofiel.

Voor een punttoediening in een smalle rivier (breedte kleiner dan 10 meter) kan een indicatie van de minimale menglengte

Y

min, nodig voor volledige menging, worden berekend volgens de vergelijking van Rimmar, zie Tabel 5-3.

In het veld kan de benodigde menglengte worden bepaald door toediening van een kleur-stof, bijvoorbeeld uranine. Op het oog kan worden bepaald op welke afstand vanaf het injec-tiepunt volledige menging over het dwarsprofiel is verkregen. In het algemeen kan de men-glengte worden verkort, door de tracer over de volledige breedte van de waterloop verspreid toe te dienen.

oktober 2009 Handboek debietmeten in open waterlopen

- kleurstoffen, bijvoorbeeld uranine: concentraties worden gemeten met een fluorimeter, - zouten, bijvoorbeeld keukenzout (NaCl): concentraties worden bepaald door middel van

titratie of via meting van geleidendheid en temperatuur,

- radioactieve tracers: concentraties worden bepaald met een deeltjesteller. Een tracer dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:

- goed oplosbaar,

- geen adsorptie aan andere in het rivierwater aanwezige materialen, bodemsedimenten of vegetatie,

- niet milieu-verontreinigend (snel afbreekbaar), - lage kosten.

In veel gevallen kan bijvoorbeeld landbouwzout worden gebruikt, waarbij de concentraties worden bepaald met behulp van een geleidendheidsmeter.

Een geschikte gemiddelde NaCl concentratie die met een geleidendheidsmeter wordt gemeten is ongeveer 0,1 gr/l. Voorafgaand aan een meting moet het debiet worden geschat om een indruk te verkrijgen van de hoeveelheid tracer die nodig is. Voor een eenmalige puntlozing duurt de concentratiegolf circa 5 à 10 minuten (300 tot 600 seconden) zodat een tracer massa nodig is van:

]

/

[

1

,

0

]

[

600

]

/

[

]

[gr Ql s s gr l

M = ⋅ ⋅

Deze tracermassa wordt gemengd met water alvorens het te lozen in de waterloop.

5.4.4 Geschikt meettraject

In het gekozen meettraject mag geen toe- of afvoer van water via bijvoorbeeld zijrivieren plaatsvinden en moet de stroming turbulent zijn. De lengte van het meettraject moet voldoende zijn voor een volledige menging van het rivierwater met de traceroplossing over het hele dwarsprofiel.

Voor een punttoediening in een smalle rivier (breedte kleiner dan 10 meter) kan een indicatie van de minimale menglengte

Y

min, nodig voor volledige menging, worden berekend volgens de vergelijking van Rimmar, zie Tabel 5-3.

In het veld kan de benodigde menglengte worden bepaald door toediening van een kleurstof, bijvoorbeeld uranine. Op het oog kan worden bepaald op welke afstand vanaf het injectiepunt volledige menging over het dwarsprofiel is verkregen. In het algemeen kan de menglengte worden verkort, door de tracer over de volledige breedte van de waterloop verspreid toe te dienen.

breedte

b

[m]

n

[s/m1/3] diepte

d

[m]

Y

min [m] afvoerbereik

Q

[m3/s]

0,50 0,07 0,15 9 circa 0,02 - 0,10 2,00 0,05 0,35 90 circa 0,5 - 1,5 Een praktische benadering is ook wel: Ymin = 25 B bij grotere breedte

54

TAbel 5-3 minimAle menglengTen bij gebruiK verDunningSmeThODe

breedte b [m] n [s/m1/3] diepte d [m] Ymin [m] afvoerbereik Q [m3/s]

0,50 0,07 0,15 9 circa 0,02 - 0,10

2,00 0,05 0,35 90 circa 0,5 - 1,5

een praktische benadering is ook wel: ymin = 25 × b bij grotere breedte

5.4.5 OnnAuWKeurigheiD DebieT

Voor een debietmeting met de oplossingmethode of tracermethode is het uitgangspunt voor de foutenberekening de formule,

waarin

Q

t = het toegevoegde debiet met tracer,

C

A = tracerconcentratie op locatie A en

C

B = tracerconcentratie op locatie B. De totale stochastische fout in het debiet is,

met:

r

Q = totale fout in het debiet (%)

r

Qt = fout in het toegevoegd debiet (%)

r

CA = fout in de tracerconcentratie op locatie A(%)

r

CB = fout in de gemeten tracerconcentratie op locatie B (%)

r

i = totale instrumentele fout (%)

De ISO-standaard 9555 doet geen duidelijke uitspraak over de toevallige fout

r

Q in de afvoer-bepaling met de verdunningsmethode. Uit simultaan uitgevoerde debietmetingen met deze en andere methoden (velocity-area methode en met meetstuwen) kan globaal worden gecon-cludeerd, dat de toevallige fout, mits de verdunningsmethode zorgvuldig wordt uitgevoerd,

r

Q = 3 à 6 % bedraagt.

Voor een puntlozing is het uitgangspunt voor de foutenberekening de formule:

waarin

M

= de toegevoegde massa van de tracer,

C

= de gesommeerde tracerconcentratie over de meettijd

T

. De totale stochastische fout in het debiet is,

Uit ervaringen met deze methode wordt gemeld dat voor debieten tot 2000 m3/s de relatieve fout beperkt kan worden tot 1%.

De geleidendheidsmeter moet vooraf worden gecalibreerd. Dat kan in het veld worden gedaan in een emmer met bekende tracerconcentratie, bijvoorbeeld 8 gram NaCl oplossen in 1 liter water. Na meten het watervolume halveren en bijvullen tot 1 l en weer meten; weer halveren en bijvullen en meten. Deze procedure zeven maal herhalen. De geleidendheid is afhankelijk

oktober 2009 Handboek debietmeten in open waterlopen

54

5.4.5 Onnauwkeurigheid debiet

Voor een debietmeting met de oplossingmethode of tracermethode is het uitgangspunt voor de foutenberekening de formule,

)

(

)

(

B A t

f C

C

f

Q

Q= ⋅

waarin

Q

t = het toegevoegde debiet met tracer,

C

A = tracerconcentratie op locatie A en

C

B = tracerconcentratie op locatie B. De totale stochastische fout in het debiet is, 2 2 2 2 i C C Q Q

r r r r

r =

t

+

A

+

B

+

met:

r

Q = totale fout in het debiet (%)

r

Qt = fout in het toegevoegd debiet (%)

r

CA = fout in de tracerconcentratie op locatie A(%)

r

CB = fout in de gemeten tracerconcentratie op locatie B (%)

r

i = totale instrumentele fout (%)

De ISO-standaard 9555 doet geen duidelijke uitspraak over de toevallige fout

r

Q in de afvoerbepaling met de verdunningsmethode. Uit simultaan uitgevoerde debietmetingen met deze en andere methoden (velocity-area methode en met meetstuwen) kan globaal worden geconcludeerd, dat de toevallige fout, mits de verdunningsmethode zorgvuldig wordt uitgevoerd,

r

Q = 3 à 6 % bedraagt.

Voor een puntlozing is het uitgangspunt voor de foutenberekening de formule:

T

C

M

dt

C

t

C

M

Q

T

=

=

0

[ ( )

0

]

waarin

M

= de toegevoegde massa van de tracer,

C

= de

gesommeerde tracerconcentratie over de meettijd

T

. De totale stochastische fout in het debiet is, 2 2 2 2 i T C M Q

r r r r

r = + + +

Uit ervaringen met deze methode wordt gemeld dat voor debieten tot 2000 m3/s de relatieve fout beperkt kan worden tot 1%.

De geleidendheidsmeter moet vooraf worden gecalibreerd. Dat kan in het veld worden gedaan in een emmer met bekende tracerconcentratie, bijvoorbeeld 8 gram NaCl oplossen in 1 liter water. Na meten het watervolume halveren en bijvullen tot 1 l en weer meten; weer halveren en bijvullen en meten. Deze procedure zeven maal herhalen. De geleidendheid is afhankelijk van de temperatuur, daarom is het aan te bevelen een geleidendheidsmeter te gebruiken met temperatuursensor zodat voor de temperatuur automatisch wordt gecorrigeerd.

Wel waarschuwt de ISO-standaard terecht voor de volgende bronnen van systematische fouten: - Een deel van de tracer-oplossing kan reacties aangaan met andere in het water opgeloste

stoffen, of concentreert zich rondom aanwezige vegetatie of aan sediment, resulterend in een overschatting van het debiet.

- Bij onregelmatige profielen zullen die profielgedeelten, waar de stroomsnelheid laag is, (korte verbreding/verdieping) een langere mengtijd vragen dan bij regelmatige profielen.

oktober 2009 Handboek debietmeten in open waterlopen

54

5.4.5 Onnauwkeurigheid debiet

Voor een debietmeting met de oplossingmethode of tracermethode is het uitgangspunt voor de foutenberekening de formule,

)

(

)

(

B A t

f C

C

f

Q

Q= ⋅

waarin

Q

t = het toegevoegde debiet met tracer,

C

A = tracerconcentratie op locatie A en

C

B = tracerconcentratie op locatie B. De totale stochastische fout in het debiet is, 2 2 2 2 i C C Q Q

r r r r

r =

t

+

A

+

B

+

met:

r

Q = totale fout in het debiet (%)

r

Qt = fout in het toegevoegd debiet (%)

r

CA = fout in de tracerconcentratie op locatie A(%)

r

CB = fout in de gemeten tracerconcentratie op locatie B (%)

r

i = totale instrumentele fout (%)

De ISO-standaard 9555 doet geen duidelijke uitspraak over de toevallige fout

r

Q in de afvoerbepaling met de verdunningsmethode. Uit simultaan uitgevoerde debietmetingen met deze en andere methoden (velocity-area methode en met meetstuwen) kan globaal worden geconcludeerd, dat de toevallige fout, mits de verdunningsmethode zorgvuldig wordt uitgevoerd,

r

Q = 3 à 6 % bedraagt.

Voor een puntlozing is het uitgangspunt voor de foutenberekening de formule:

T

C

M

dt

C

t

C

M

Q

T

=

=

0

[ ( )

0

]

waarin

M

= de toegevoegde massa van de tracer,

C

= de

gesommeerde tracerconcentratie over de meettijd

T

. De totale stochastische fout in het debiet is, 2 2 2 2 i T C M Q

r r r r

r = + + +

Uit ervaringen met deze methode wordt gemeld dat voor debieten tot 2000 m3/s de relatieve fout beperkt kan worden tot 1%.

De geleidendheidsmeter moet vooraf worden gecalibreerd. Dat kan in het veld worden gedaan in een emmer met bekende tracerconcentratie, bijvoorbeeld 8 gram NaCl oplossen in 1 liter water. Na meten het watervolume halveren en bijvullen tot 1 l en weer meten; weer halveren en bijvullen en meten. Deze procedure zeven maal herhalen. De geleidendheid is afhankelijk van de temperatuur, daarom is het aan te bevelen een geleidendheidsmeter te gebruiken met temperatuursensor zodat voor de temperatuur automatisch wordt gecorrigeerd.

Wel waarschuwt de ISO-standaard terecht voor de volgende bronnen van systematische fouten: - Een deel van de tracer-oplossing kan reacties aangaan met andere in het water opgeloste

stoffen, of concentreert zich rondom aanwezige vegetatie of aan sediment, resulterend in een overschatting van het debiet.

- Bij onregelmatige profielen zullen die profielgedeelten, waar de stroomsnelheid laag is, (korte verbreding/verdieping) een langere mengtijd vragen dan bij regelmatige profielen.

oktober 2009 Handboek debietmeten in open waterlopen

5.4.5 Onnauwkeurigheid debiet

Voor een debietmeting met de oplossingmethode of tracermethode is het uitgangspunt voor de foutenberekening de formule,

)

(

)

(

B A t

f C

C

f

Q

Q= ⋅

waarin

Q

t = het toegevoegde debiet met tracer,

C

A = tracerconcentratie op locatie A en

C

B = tracerconcentratie op locatie B. De totale stochastische fout in het debiet is, 2 2 2 2 i C C Q Q

r r r r

r =

t

+

A

+

B

+

met:

r

Q = totale fout in het debiet (%)

r

Qt = fout in het toegevoegd debiet (%)

r

CA = fout in de tracerconcentratie op locatie A(%)

r

CB = fout in de gemeten tracerconcentratie op locatie B (%)

r

i = totale instrumentele fout (%)

De ISO-standaard 9555 doet geen duidelijke uitspraak over de toevallige fout

r

Q in de afvoerbepaling met de verdunningsmethode. Uit simultaan uitgevoerde debietmetingen met deze en andere methoden (velocity-area methode en met meetstuwen) kan globaal worden geconcludeerd, dat de toevallige fout, mits de verdunningsmethode zorgvuldig wordt uitgevoerd,

r

Q = 3 à 6 % bedraagt.

Voor een puntlozing is het uitgangspunt voor de foutenberekening de formule:

T

C

M

dt

C

t

C

M

Q

T

=

=

0

[ ( )

0

]

waarin

M

= de toegevoegde massa van de tracer,

C

= de

gesommeerde tracerconcentratie over de meettijd

T

. De totale stochastische fout in het debiet is, 2 2 2 2 i T C M Q

r r r r

r = + + +

Uit ervaringen met deze methode wordt gemeld dat voor debieten tot 2000 m3/s de relatieve fout beperkt kan worden tot 1%.

De geleidendheidsmeter moet vooraf worden gecalibreerd. Dat kan in het veld worden gedaan in een emmer met bekende tracerconcentratie, bijvoorbeeld 8 gram NaCl oplossen in 1 liter water. Na meten het watervolume halveren en bijvullen tot 1 l en weer meten; weer halveren en bijvullen en meten. Deze procedure zeven maal herhalen. De geleidendheid is afhankelijk van de temperatuur, daarom is het aan te bevelen een geleidendheidsmeter te gebruiken met temperatuursensor zodat voor de temperatuur automatisch wordt gecorrigeerd.

Wel waarschuwt de ISO-standaard terecht voor de volgende bronnen van systematische fouten: - Een deel van de tracer-oplossing kan reacties aangaan met andere in het water opgeloste

stoffen, of concentreert zich rondom aanwezige vegetatie of aan sediment, resulterend in een overschatting van het debiet.

- Bij onregelmatige profielen zullen die profielgedeelten, waar de stroomsnelheid laag is, (korte verbreding/verdieping) een langere mengtijd vragen dan bij regelmatige profielen.

oktober 2009 Handboek debietmeten in open waterlopen

5.4.5 Onnauwkeurigheid debiet

Voor een debietmeting met de oplossingmethode of tracermethode is het uitgangspunt voor de foutenberekening de formule,

)

(

)

(

B A t

f C

C

f

Q

Q= ⋅

waarin

Q

t = het toegevoegde debiet met tracer,

C

A = tracerconcentratie op locatie A en

C

B = tracerconcentratie op locatie B. De totale stochastische fout in het debiet is, 2 2 2 2 i C C Q Q

r r r r

r =

t

+

A

+

B

+

met:

r

Q = totale fout in het debiet (%)

r

Qt = fout in het toegevoegd debiet (%)

r

CA = fout in de tracerconcentratie op locatie A(%)

r

CB = fout in de gemeten tracerconcentratie op locatie B (%)

r

i = totale instrumentele fout (%)

De ISO-standaard 9555 doet geen duidelijke uitspraak over de toevallige fout

r

Q in de afvoerbepaling met de verdunningsmethode. Uit simultaan uitgevoerde debietmetingen met deze en andere methoden (velocity-area methode en met meetstuwen) kan globaal worden geconcludeerd, dat de toevallige fout, mits de verdunningsmethode zorgvuldig wordt uitgevoerd,

r

Q = 3 à 6 % bedraagt.

Voor een puntlozing is het uitgangspunt voor de foutenberekening de formule:

T

C

M

dt

C

t

C

M

Q

T

=

=

0

[ ( )

0

]

waarin

M

= de toegevoegde massa van de tracer,

C

= de

gesommeerde tracerconcentratie over de meettijd

T

. De totale stochastische fout in het debiet is, 2 2 2 2 i T C M Q

r r r r

r = + + +

Uit ervaringen met deze methode wordt gemeld dat voor debieten tot 2000 m3/s de relatieve fout beperkt kan worden tot 1%.

De geleidendheidsmeter moet vooraf worden gecalibreerd. Dat kan in het veld worden gedaan in een emmer met bekende tracerconcentratie, bijvoorbeeld 8 gram NaCl oplossen in 1 liter water. Na meten het watervolume halveren en bijvullen tot 1 l en weer meten; weer halveren en bijvullen en meten. Deze procedure zeven maal herhalen. De geleidendheid is afhankelijk van de temperatuur, daarom is het aan te bevelen een geleidendheidsmeter te gebruiken met temperatuursensor zodat voor de temperatuur automatisch wordt gecorrigeerd.

Wel waarschuwt de ISO-standaard terecht voor de volgende bronnen van systematische fouten: - Een deel van de tracer-oplossing kan reacties aangaan met andere in het water opgeloste

stoffen, of concentreert zich rondom aanwezige vegetatie of aan sediment, resulterend in een overschatting van het debiet.

- Bij onregelmatige profielen zullen die profielgedeelten, waar de stroomsnelheid laag is, (korte verbreding/verdieping) een langere mengtijd vragen dan bij regelmatige profielen.

van de temperatuur, daarom is het aan te bevelen een geleidendheidsmeter te gebruiken met temperatuursensor zodat voor de temperatuur automatisch wordt gecorrigeerd.

Wel waarschuwt de ISO-standaard terecht voor de volgende bronnen van systematische fouten:

• Een deel van de tracer-oplossing kan reacties aangaan met andere in het water opgeloste stoffen, of concentreert zich rondom aanwezige vegetatie of aan sediment, resulterend in een overschatting van het debiet.

• Bij onregelmatige profielen zullen die profielgedeelten, waar de stroomsnelheid laag is, (korte verbreding/verdieping) een langere mengtijd vragen dan bij regelmatige profielen. Onderschatting hiervan leidt tot een te snel beëindigen van de meting, hetgeen eveneens resulteert in een overschatting van het debiet.

Aangezien deze systematische fouten in de Nederlandse situatie vrijwel niet te vermijden zijn, zal de fout in de debietbepaling in Nederland eerder in de orde van grootte van

r

Q = 5 à 10 %. 5.4.6 mOgelijKheDen en beperKingen

De mogelijkheden voor toepassing liggen bij moeilijk toegankelijke rivier- of beektrajecten en waterlopen die een (sterk) turbulente stroming hebben. Voor grote waterlopen is de hoeveel-heid tracer wellicht te groot om benedenstrooms te kunnen meten. Een belangrijke beper-king is het verbod op gebruik van tracers. Niet alle tracers kunnen worden gebruikt en een vergunning van de beheerder is veelal nodig.

5.4.7 vOOrbeelDen

In Nederland wordt de methode zelden toegepast,

FOTO 5-4 cOnTrASTSTOFmeTing: meeTAppArAAT (linKS) en TOevOegen zOuTOplOSSing (rechTS) (FOTO’S: FlOW-TrOnic)

5.4.8 iSO-STAnDAArDen

De ISO-standaarden die betrekking hebben op de tracermethode zijn de volgende: • ISO 9555-1: Tracer dilution methods, part 1: general

• ISO 9555-4: Tracer dilution methods, part 4: fluorescent tracers • ISO 11656: Mixing length of a tracer

5.5 velDcAlibrATie vAn AFvOerKunSTWerKen

Afvoerkunstwerken zoals gemalen en stuwen hebben een afvoerrelatie die doorgaans bij de bouw van het kunstwerk is vastgesteld met ijkmetingen of garantiemetingen. Soms wordt ook een theoretisch bepaalde afvoerrelatie aangehouden. In de praktijk blijkt echter dat de werke-lijke afvoerrelatie afwijkt van de gebruikte:

• Voor stuwen en inlaten geldt meestal dat de gebruikte standaard afvoerformules niet geheel overeenkomen met de in het veld gemeten afvoerrelatie. Dit komt onder andere doordat de vorm van de stuwen of inlaten en de toestroom afwijken van de vorm waar de standaard formule voor geldt.

• Voor gemalen geldt dat de werkelijke bedrijfsomstandigheden kunnen afwijken van de omstandigheden van de garantiemeting of dat de ijkmeting heeft plaatsgevonden in de fabriek. Slijtage en dergelijke zorgen voor verdere afwijkingen.

FOTO 5-5 DebieTmeTing mArKneSSerSluiS, WS zuiDerzeelAnD (FOTO: hKv lijn in WATer)

Met het beschikbaar komen van draagbare digitale akoestische en elektromagnetische stroomsnelheidsmeters is veldcalibratie van gewone peilregulerende kunstwerken, zoals stu-wen, gemalen en inlaten, goed mogelijk. De gebruikte standaard afvoerformules worden dan vervangen door in het veld gemeten afvoerrelaties van het kunstwerk en in sommige gevallen kan de locatie de nevenfunctie van meetlocatie krijgen.

Belangrijk is dat een veldcalibratie onder alle mogelijke omstandigheden kan plaatsvinden, dus naast de normale afvoer ook bij hogere en extreme afvoer dan wel maximale en minimale maaldebieten en opvoerhoogten. Een bijkomend voordeel van de veldcalibratie van stuwen over een groot afvoerbereik is dat bij hoogwater de invloed van verdrinking van de stuwen direct meegenomen wordt in de nieuwe afvoerrelatie.

Bij de in-situ calibratie van kunstwerken wordt hoofdzakelijk gewerkt volgens de standaard ‘velocity-area’-methode, waarbij gebruikt gemaakt wordt van een eenvoudig handelbare akoestische stroomsnelheidsmeter (ADC) of een elektromagnetische stroomsnelheidsmeter (EMS) of de zogeheten varende ADCP-meting.

5.5.1 geSchiKTe meeTinSTrumenTen

Voor het uitvoeren van in-situ calibratiemetingen is, afhankelijk van de afmeting van de waterloop, nodig: een stromingsmeter, een stabiele boot of constructie (brug), een PDA, een radioverbinding en bijbehorende software.

• Propeller- of schroefstroomsnelheidsmeter • elektromagnetische sensor (EMS)

• akoestische stroomsnelheidsmeter (ADC) • akoestische Dopplermeter (ADCP)

Kleinere ondiepe waterlopen zijn het beste te meten met een elektromagnetische snelheids-meter (EMS). Akoestische instrumenten werken slecht benedenstrooms van stuwen, vanwege de vele luchtinsluitingen.

ADCP’s vragen ook om ruimte om te meten; een combinatie van meetinstrumenten tijdens een in-situ calibratie kan dan gewenst zijn. Horizontale ADCP’s zijn minder geschikt voor in-situ calibratie i.v.m. de onnauwkeurigheid van een dergelijke meting voor dat doel. 5.5.2 OnnAuWKeurigheiD

Zie over de onnauwkeurigheid wat hierover geschreven is bij de betreffende methode par. 5.1 (velocity area methode) of par. 5.2 (moving-boat methode) of bij het betreffende instrument par. 7.3.3 (ADCP) of par. 7.3.5 (EMS).

5.5.3 mOgelijKheDen en beperKingen

vOOrDelen vAn in-SiTu cAlibrATie [liT. 18]

• Het kunstwerk wordt bemeten zoals het in de praktijk functioneert. Alle plaatsspeci-fieke eigenaardigheden worden meegenomen, bijvoorbeeld bij de onjuiste plaatsing van een waterstandsmeting (staan vaak te dicht op het kunstwerk) of bij afwijkingen in de ge-bruikte constanten voor de aan- en afvoerleiding, alsook het door lokale omstandigheden anders functioneren van het kunstwerk;

• Het geschikt maken van een bestaande stuw door veldcalibratie is veel goedkoper dan het inrichten van een nieuw permanent meetpunt. Investeringen zijn niet nodig en extra beheer en onderhoud evenmin;

• Grote afwijkingen in het functioneren van kunstwerken worden opgemerkt. Er zijn kunst-werken die anders gedimensioneerd zijn dan in eerste instantie is aangegeven;

• Bij automatisering van de kunstwerken wordt in de telemetrie vaak een standaard formule ingevoerd. Deze komt niet altijd overeen met de wijze waarop het kunstwerk functioneert;

• Voordeel van de veldijking met een ADCP of een elektromagnetische stroomsnelheids-meter is dat ze redelijk snel uitgevoerd kunnen worden.

nADeel vAn in-SiTu cAlibrATie [liT. 18]

• In eerste instantie wordt alleen het onderste deel van de afvoer-waterstandsrelatie (Qh-relatie), dat onder normale omstandigheden water afvoert, gemeten. Voor de af-voer onder extreme omstandigheden moeten zich de juiste omstandigheden voordoen. Extrapolatie van de gegevens is niet altijd even betrouwbaar; extra metingen onder extreme omstandigheden waarborgen een goede Qh-relatie;

• Met hoogwatergolven en verandering van het profiel door sedimentatie of begroeiing rond het kunstwerk wordt geen rekening gehouden.

5.5.4 vOOrbeelDen

FOTO 5-6 in-SiTu cAlibrATie meT een ADcp (FOTO’S: A. mulDer)

FOTO 5-7 meTing in een rAAi meT KAbellijn en ADcp T.b.v. cApAciTeiTSmeTing OpvOergemAAl leeK (FOTO: WS nOOrDerzijlveST)

5.5.5 iSO-STAnDAArDen

De ISO-standaarden die betrekking hebben op de handelingen rond een veldcalibratie voor