• No results found

geschiedenis van de ‘weekelyksche schriften’ Peter Altena

In document Voortgang. Jaargang 13 · dbnl (pagina 176-200)

In de voorlaatste aflevering van zijn eerste satirische weekblad, de Rotterdamsche

Hermes, liet Jacob Campo Weyerman zijn Hermes hardop fantaseren over een volgend

leven:

Indien het Hermes geoorloft was om, volgens de Zielsverhuizing van

Pythagoras, in de gepluimde machine van eenig gevogelt te verhuizen,

verkoos hy liever die van een' Arent dan van een' Kerkuil.1

De bede van Weyerman, die op 28 augustus 1721 als Hermes naar het groots en meeslepend leven van een adelaar verlangde, werd niet onmiddellijk verhoord. Zijn ziel moest eerst andere stadia doorlopen, voor in 1735 de gewenste gedaante kon worden aangenomen.

De volgende levens werden Weyerman gegund door lezers. Met een hem kenmerkende wispelturigheid erkende Hermes zijn afhankelijkheid van lezers, die hij herhaaldelijk als zijn ‘Mecenaten’ aanduidde, en tegelijkertijd beknorde hij diezelfde lezers die zouden uitblinken in luiheid en traagheid van begrip. In nummer 24 van de Rotterdamsche Hermes, van 2 januari 1721, is Hermes' irritatie over de gebrekkige kennis van zijn lezers, ‘den niet al te belezenen’, onmiskenbaar.2

Zo voedde Weyerman zijn lezers op tot lezers van Weyerman. Het langdurig succes van zijn weekbladen getuigt van het welslagen van Weyerman's lezerseducatie.

Op maandag 28 februari 1735 verscheen dan de eerste aflevering van een nieuw weekblad: Den Adelaar.3

De Leydse Courant van diezelfde dag bevat een advertentie waarin de uitgave ‘op Heeden’ en ‘op de navolgende Maandagen’ wordt aangekondigd van

Een weekelyks Papier, getytelt den ADELAAR, vervattende te gelyk Zeedekundige en vroolyke Beschouwingen over den Mensch, en deszelfs Bedryven, in 4to.: de Prys is 2 Stuyv.4

Dat de ziel van de ‘gevederde machine’ die van Jacob Campo Weyerman was, werd niet onthuld in de advertentie. Voor een dubbeltje zaten zijn lezers op de eerste rang. De hand van de meester was echter herkenbaar en nog even virtuoos, maar de eerste rang was niet langer goed bezet. Vermoedelijk al na elf afleveringen verdween

146

In deze bijdrage wil ik het korte leven van Den Adelaar aan een nadere beschouwing onderwerpen. Opmerkelijk is de tegenstelling tussen het moment waarop Weyerman wenste een adelaar te zijn en de weken waarin hij in Den Adelaar zijn wens vervuld zag: in 1721 was Weyerman een succesvolle debutant in de wereld van de

‘weekelyksche Papieren’, terwijl hij in 1735 als gereputeerd weekbladschrijver vergeefs zocht naar zijn verloren publiek. Het verloop van de lezersgunst vraagt om een verklaring. Zoals commercieel succes een belangwekkend literair-historisch fenomeen is, zo is ook het wegvallen daarvan dat. Uiteraard op voorwaarde dat het zo succesvolle of versmade werk literair interessant is. Interessant is Den Adelaar zeker. Met een nadere analyse hoop ik dat duidelijk te maken.

Als Den Adelaar enige bekendheid geniet, dan is het omdat Weyerman er het zo veel bekender blad van Justus van Effen, De Hollandsche Spectator, in hekelt. Weyerman's oordeel over het werk van zijn concurrent wordt in recente publikaties van P.J. Buijnsters over Van Effen en diens Hollandsche Spectator gememoreerd.5

Begrijpelijk genoeg vormen Weyerman's kritische woorden in Den Adelaar voor Buijnsters een aanleiding om beide auteurs met elkaar te confronteren. Weyerman en Van Effen zijn in de vroege Verlichting ontegenzeglijk de meest spraakmakende weekbladjournalisten en een confrontatie van beide giganten ligt dan ook voor de hand.

Ongelukkig genoeg is in het verleden die confrontatie vaak op een wedstrijd uitgelopen. Wie van beiden was de beste? In die strijd bezat Van Effen lange tijd de beste papieren. Weyerman had immers in het gevang gezeten om te boeten voor zijn dubieuze chantage en laster, bijgevolg konden zijn ‘schendblaadjes’ de moeite van nadere bestudering nauwelijks waard zijn. In de historiografie van de Nederlandse literatuur bestond Weyerman nagenoeg niet.

In deze eeuw werd Weyerman langzaam maar zeker weer in genade aangenomen: van groot belang zijn in dit verband de artikelen van C.M. Geerars.6

De

Weyermanstudie kreeg met de oprichting van een Stichting Jacob Campo Weyerman - en de uitgave van aan Weyerman gewijde Mededelingen en de heruitgave van enige werken van Weyerman - een krachtige impuls.7

Dat de Weyerman-studie, met name in het begin, nogal eens een apologetisch karakter droeg, is licht te verklaren. Soms ontaardden goedbedoelde pogingen om de betekenis van Weyerman te bepalen in een wonderlijke ijver: in verwante literatuur werd naar equivalenten gezocht -Weyerman bleek de Nederlandse Swift, de eerste columnist, de achttiende-eeuwse Komrij - en de strijd met Van Effen werd aangegaan. Omdat een dergelijke strijd onzin is, wordt die in de kolommen van de Mededelingen al jaren niet meer gestreden.

In zijn recente Van Effen-biografie, maar ook in tal van andere publikaties over Van Effen en de spectatoriale geschriften, confronteert Buijnsters de journalisten Van Effen en Weyerman met elkaar.8

Dat de Van Effen-biograaf daarbij de zijde van Van Effen kiest, valt licht te begrijpen. Intussen bieden Buijnsters' publikaties een goede aanleidingom Weyermans betekenis voor de geschiedenis van de ‘weekelyksche Papieren’ in Nederland nader te bepalen.

Hoewel deze bijdrage hoofdzakelijk over Weyerman en Den Adelaar gaat, zal De

Hollandsche Spectator tevens aan bod komen. Het ligt niet in de bedoeling Van Effen

147

van beiden. Deze beschouwing beoogt voor alles de schetskaart van de ‘Verlichting in afleveringen’ nader in te kleuren.9

Voordat een inhoudelijke analyse van Den Adelaar wordt geboden, zal een verklaring gezocht worden voor Weyerman's verlies van de lezersgunst. Het moment waarop de lezers Weyerman in de steek lieten is tamelijk exact te markeren. Zijn weekbladen waren tot en met 1730 succesvol, tot en met Den Vrolyke Tuchtheer: afleveringen moesten worden herdrukt, weekbladen bereikten een volledige jaargang en verschenen gebundeld, op het ene weekblad volgde het andere. Na Den Vrolyke Tuchtheer was er geen weekblad meer van Weyerman of de uitgave moest voortijdig, dat wil zeggen: binnen een jaar, gestaakt worden.

Opvallend genoeg valt het jaar waarin Weyerman's carrière in de

weekbladjournalistiek een fatale wending nam vrijwel samen met het keerpunt in de carrière van Justus van Effen: in 1731 wendde de journalist die zich gedurende een tweetal decennia in het Frans tot een geletterd Europees publiek gericht had zich plotsklaps in het Nederlands tot een aanmerkelijk minder geleerd publiek. In de Van Effen-studie wordt deze abrupte overgang doorgaans als een probleem beschouwd. Ook Buijnsters besteedt aan deze kwestie de nodige aandacht.10

Het komt mij echter voor dat beide kwesties - het probleem-Van Effen en het probleem-Weyerman - meer met elkaar samenhangen dan in het verleden wel aangenomen is. Zoals het leven en werk van beide auteurs meer parallellie vertoont dan advocaten van Van Effen en Weyerman voor wenselijk hielden. Van coïncidentie kan bezwaarlijk gesproken worden. Weyerman's verlies van de lezersgunst is geen gevolg van het

onweerstaanbare optreden van De Hollandsche Spectator, het ligt wat gecompliceerder.

Op het oog lijkt een financieel debâcle verantwoordelijk voor het verspelen van zijn ‘trouwe lezersschare’. Schulden, veroorzaakt door schade en ‘misfortuyn’ in de ‘negotie van boecken en het doen drucken van verscheyde wercken’, noodzaakten Weyerman in de eerste dagen van 1731 de wijk te nemen naar vrijplaats Vianen.11

Veel medelijden wekte Weyerman's haastige vertrek uit Amsterdam zeker niet: de man die tot groot genoegen van zijn lezers pechvogels in geschrifte had uitgejouwd, was nu zelf slachtoffer. Weyerman had zijn lezers geschoold in leedvermaak en hij plukte nu zelf de wrange vruchten van dat onderricht. Zijn lezers ontzegden hem het recht om nog als ‘ontleeder der gebreeken’ op te treden. Aan de satiricus schortte te veel om hem als moralist nog serieus te nemen.

De reden van Weyerman's vlucht kan gemakkelijk geïnterpreteerd worden als aanwijzing dat het verkoopsucces, jarenlang een vanzelfsprekende zaak, al ruim voor januari 1731 begon te slinken. Een dergelijke duiding zou onjuist zijn, tenminste ongenuanceerd. Een korte analyse van zijn carrière in de weekbladjournalistiek moge dat verduidelijken.

De uitgave van ‘weekelyksche Papieren’ - hier duidelijk te onderscheiden van de geleerdentijdschriften die doorgaans een andere periodiciteit kenden - gold in de zeventiende en achttiende eeuw niet bepaald als een eerbare broodwinning voor gearriveerde literatoren.12

Zoals de produktie van romans tot 1750 in handen was van vermakelijke

148

marginalen of anonieme onverlaten, zo was de uitgave van ‘weekelyksche Papieren’ voorbehouden aan avontuurlijke parvenu's en sociaal verdoemden. Weekbladen en romans waren onbekend aan de oude Grieken en Romeinen, het waren snode inventies van commerciële nieuwlichters die zich richtten op de geestelijke lichtgewichten onder de lezers: romans voedden de verbeelding en ze nodigden uit tot vluchtige lectuur, terwijl weekbladen tegemoet kwamen aan de kortademige lezer die in alle haast vermaak, lichte stichting en stof tot conversatie wenste.

Weyerman en Van Effen kunnen beiden beschouwd worden als ‘homo novus’, toegerust met een grote ambitie, maar in de verkeerde wieg gelegd. In Buijnsters' biografie komt dit aspect van Van Effen's carrière zeer precies tot uitdrukking: Justus van Effen had het hart van een prins en zocht vergeefs naar een passende omgeving. Met de uitgave van De Hollandsche Spectator verlaagde Van Effen zich tot vervaarlijk commercieel schrijven.

Vóór hem had Weyerman het met de uitgave van satirische weekbladen geprobeerd. De onvergankelijke roem was voor Weyerman als schilder niet weggelegd: in zijn literaire werk haalde hij pijnlijke herinneringen op aan ontmoetingen met vorstelijke opdrachtgevers die niet gehinderd werden door eerbied voor de schilderkunst in het algemeen, laat staan voor de schilder Weyerman in het bijzonder.13

In 1720 betrad Weyerman, die als schilder en kunsthandelaar enige bekendheid genoot, het toneel van de weekbladjournalistiek met de uitgave van de Rotterdamsche

Hermes. Die entree verliep niet zonder slag of stoot: Weyerman bevocht zich een

plaats op de markt, bestreed een bestaand blad en wekte rumoer en vijandschap.14

Rumoer was broodnodige reclame en het paste wonderwel bij de satirische ambities van Weyerman. In de Amsterdamsche Hermes, de opvolger van de Rotterdamsche

Hermes, beweert hij dat satire vijandschap veronderstelt: ‘een Vijant is een oprecht

Zedenberisper’.15

Weyerman zocht en vond zijn vijanden. Het succes van deze operatie was niet zonder risico. In de laatste aflevering van zijn Echo des Weerelds,

Weyerman's vierde weekblad, overzag hij de intussen aangerichte schade: Dat ik meerder Vijanden, als Zeeuwsche Ponden, Schellingen en Grooten heb gewoekert met de weekelyksche uitgave van dit blad papier, is eerder te bevatten als te herstellen.16

Het grote gevaar was dat de gecreëerde vijanden niet louter verbaal terugsloegen. Fysiek geweld was te duchten; steeds was er de dreiging van censuur en

gevangenschap. Dat was geen theoretisch gevaar: in het werk van Weyerman wordt herhaaldelijk melding gemaakt van de droeve lotgevallen van vervolgde satirici. Bekende slachtoffers van gewelddadige wraak waren Dryden en Voltaire, maar ook Weyerman kreeg zijn rekening gepresenteerd. In 1723 werd een van zijn weekbladen in Rotterdam verboden en diverse vijanden spaarden hun wraakgevoelens op.17

Intussen namen nogal wat vijanden hun toevlucht tot pamfletjes, waarin afbreuk werd gedaan aan het gezag van de satiricus door diens nederige komaf en florissante levenswandel breed uit te meten.

De vijanden mochten dan de vergaarde penningen in aantal overtreffen, windeieren legde de ‘weekelyksche uitgave’ van ‘bladen papier’ de auteur intussen niet. Lezers

149

waardeerden Weyerman's satirische beschrijving van de feilen van de buurman en zij gunden de auteur financiële welstand en onafhankelijkheid. Die onafhankelijkheid was echter kwetsbaar, zij hing immers af van het krediet dat hij bij lezers had. Onafwendbaar was echter het moment dat de gekwetste buurmannen elkaar vonden en de satiricus te grazen namen. Waar de satiricus zijn moreel krediet verspeelt, verliest hij vanzelf zijn literaire krediet, zijn onafhankelijkheid en zijn

onkwetsbaarheid. Zonder lezers staat de satiricus alleen en vindt de wraak een gemakkelijk doelwit.

Van de kwetsbare positie van de satiricus was Weyerman zich terdege bewust. Ook was hem bekend dat met de uitgave van ‘weekelyksche Papieren’ bij gevestigde literatoren weinig eer viel te behalen. In 1730 laat Weyerman in een van zijn weekbladen een oude vijand aan het woord: Frans Rijk, lid van het kunstgenootschap ‘In Magnis voluisse sat est’ en vertaler van het dramatisch werk van Pierre Corneille. Rijk zou over Weyerman gezegd hebben: ‘Die Man wort by ons niet geteld’.18

Die uitlating, die Weyerman gelegenheid biedt om de vijandschap te verversen, illustreert de verbanning van weekbladjouralisten en satirici uit het domein van de literaire elite. De verachting door de literaire elite wordt door Weyerman weliswaar retorisch uitgebuit, maar vormt voor hem ook een wezenlijk probleem. Zoals ook de gevaren die de satiricus bedreigden, op den duur Weyerman benauwden.

In zijn weekbladen speelde Weyerman regelmatig, en dan met name in het jaar 1730, met de gedachte het schrijven op te geven - ongetwijfeld het meest probate middel om gevrijwaard te blijven van vervolging. In een van zijn latere weekbladen,

Den Vrolyke Tuchtheer, spreekt Weyerman het voornemen uit met schrijven op te

houden en weer te gaan schilderen. Zijn motivering om de pen te verruilen voor het penseel is simpel: de pen schept vijanden, terwijl het penseel de vorstengunst wekt.19

Nu was vorstengunst bepaald zeldzaam in de Republiek en ervaringen met vorstelijke mecenen in het buitenland waren voor Weyerman niet onverdeeld gunstig geweest.20

Daarbij ging het plan om het schilderen weer op te vatten vergezeld van de mededeling dat de intekening op een nieuw vierdelig werk van Weyerman geopend was.21

Het heeft er alle schijn van dat Weyerman's klachten over vijandschap en zijn hopeloze verlangen naar vorstengunst andermaal een retorisch karakter dragen en vooral dienen om de gunst van zijn echte lezers te behouden. De schrijver, die maar al te bekend was met het riskante eenhoofdige maecenaat, zou zo zijn lezers uitdagen tot steun aan de benarde satiricus. De aangekondigde vierdelige publikatie lijkt immers in tegenspraak met het plan om het schrijven te staken. Weyerman's dreigement lijkt me echter welgemeend: uit advertenties voor het vierdelig werk krijgt men sterk de indruk dat het om een opruiming gaat, ‘oude’ stukken worden gebundeld en daarmee de schrijfportefeuille geleegd. Er zijn nog meer redenen om de klachten van Weyerman, die vooral in 1730 weerklinken, serieus te nemen.

Op tenminste twee manieren had Weyerman in zijn weekbladen getracht om de verachting, die de weekbladjouralist ten deel viel, en de gevaren, die de satiricus bedreigden, te ontlopen. In zijn weekbladen zien we Weyerman in twee

vermommingen: hij poseert als autobiograaf en hij poseert als historicus. Deze poses zijn verwant: de autobiograaf kan gelden als de historicus van het eigen leven. In zijn weekbladen

150

putte Weyerman zo veelvuldig uit eigen ervaringen dat de satiricus het kleed aannam van de autobiograaf, dat het weekblad een autobiografie in afleveringen werd.

Toen Weyerman als schrijver van ‘weekelyksche Schriften’ debuteerde, was hij 43 en had hij een turbulent leven achter de rug. Aan de voorwaarden voor de autobiograaf - rijpe leeftijd en een rijk leven - voldeed hij met gemak. De vele verhalen uit het eigen leven gegrepen geven de satire de schijn van onontkoombaarheid, van authenticiteit. De suggestie van authenticiteit is evident en al die avonturen, waarin Weyerman als hoofdpersoon of als ooggetuige optrad, wekken de indruk dat het niet in de eerste plaats om de satirische beschouwing van medemens en wereld gaat, maar om de vertellingen van een kosmopoliet bij de haard.22

De pose als historicus is belangrijker: in zijn satirische weekbladen presenteert Weyerman zich als historicus van de eigen tijd. De historiografische taak bracht vanzelf met zich mee dat hij als een satiricus de ondeugden van eigen volk en tijd moest aanwijzen. De beroemde historicus Tacitus had in zijn beschrijving van de Germanen toch niet geaarzeld om de buitensporige drankzucht van dat volk te hekelen. In zijn weekblad Den Ontleeder der Gebreeken ontvangt Weyerman een brief, waarin hij wordt toegesproken ‘als een onzydig Historie-Schryver’. De correspondent verbindt aan die kwalificatie de volgende conclusie: ‘bij gevolg zo is het zowel uw Plicht van de Verdiensten te verheffen, als van de Gebreeken te kastyden’.23

In deze visie was satire een onvervreemdbaar onderdeel van geschiedschrijving. Er hoeft niet aan getwijfeld te worden dat de briefschrijver, die Weyerman wees op zijn hoge roeping en bijbehorende verplichtingen, Weyerman zelf was.24

Satire gaat vermomd als geschiedschrijving, ook de uitgave van weekbladen wordt gemaskeerd als historiografie. In een van zijn weekbladen verwijst hij naar de gebundelde jaargangen als ‘myne jaarboeken’.25

Weyerman portretteerde zich graag als kritisch historicus van de eigen tijd. Daarmee beoogde hij zijn status te verhogen en zijn onaantastbaarheid te vergroten. Aan de geschiedschrijving werd immers een hoge rang toegekend: de geschiedenis weerspiegelde de historische waarheid en onderwees de komende geslachten.

Of Weyerman ook geloofde in zijn historische roeping staat hier niet ter discussie. Zoiets is vrijwel onbewijsbaar. Even onoplosbaar is de vraag of lezers Weyerman's historiografische pretenties serieus namen. Wanneer we zijn vijanden - zoals Frans Rijk - mogen geloven, dan was Weyerman in het geheel niet in tel. Vijanden mogen dan ‘oprechte Zedenberispers’ zijn, maar of ze altijd betrouwbaar of representatief zijn, dat dient ernstig betwijfeld te worden. Interessant is hier slechts dat Weyerman probeerde als historicus van de eigen tijd achting te verwerven.26

De historicus dient over wetenschappelijk gezag te beschikken, zijn onpartijdigheid en kennis van zaken mogen niet discutabel zijn. Dat gezag meet Weyerman zich in zijn weekbladen op verschillende manieren aan: door kritiek op de krant en kritiek op historici.

De kritiek op de krant past in de mercuren-traditie van het weekblad. Het onbenul van de krant wordt aan de kaak gesteld, wonderlijke berichten worden

becommentarieerd, de actualiteit wordt gerelativeerd door bepaalde gebeurtenissen in een ruimer

151

kader te plaatsen. Dit alles gebeurt met een vrijmoedigheid die in kranten van die tijd vergeefs gezocht wordt.

In een opmerkelijke bewerking van de Dissertation en forme de Lettre sur les

Gazettes van Vigneul-Marville zegt Weyerman aan welke eisen een goed courantier

moet voldoen. Hij erkent het probleem van de courantier, die gebonden is aan strenge stedelijke keuren: de courantier is ‘geen Meester over zyn Pen’, hij is afhankelijk van de ‘Orders zyns Overigheids’; ‘hy kan, nog hy mag, alles niet gemeen maaken, volgens de Gedisinteresseerde Oprechtheid van een geschigtschryver’. Als de courantier een meester over zijn pen zou zijn, dan zou de krant in de plaats kunnen treden van jaarboeken.27

Aan zijn afhankelijkheid kan de courantier misschien weinig doen - ‘Het moest een baas zyn, die, die Hekken zou verhangen’, meent Weyerman bitter -, anders ligt het met de stijl en de waarheidsliefde.28

Courantiers liegen zo vaak en schrijven zo vaak krakkemikkig Nederlands dat Weyerman moe wordt van al zijn corrigeerwerk.

Ook verschillende historici moeten het bij Weyerman ontgelden. Vooral

buitenlandse, in de Republiek werkzame historici krijgen zware kritiek te verwerken: Leti, Janiçon en De Limiers.29

Dat de twee laatsten ook als redacteur van de Gazette

In document Voortgang. Jaargang 13 · dbnl (pagina 176-200)