schouderbladen. - Ik kan niemand zeggen waar ik ben geweest, dacht hij. Over een
smalle dam wist hij toch dicht bij de zee te komen, waar het zand vochtig was en
schelpen kraakten onder zijn voet. Hij bukte zich om naar ze te tasten. Berrie hield
van schelpen als het nog huisjes waren, geribbelde en gladde met parelmoerkleuren;
uren lang hadden ze vroeger wel gezocht, maar de jongen was grillig en kon zijn
liefste vondsten plotseling wegsmijten. Dicht onder zijn ogen en met de vingertoppen
kon Dirk het opgeraapte onderscheiden; een paar dubbele schelpen borg hij in zijn
jaszak. De zee bleef eentonig, maar weer begoochelde hem een lichtvlek in het diepste
zwart. Natuurlijk waren er schepen ver weg - zou hij nog willen varen? Och - had
hij het ooit gewild, of het maar gezegd om zich aan iets vast te klampen, niet over
zichzelf te hoeven nadenken en door zijn onmacht daartoe te worden verslagen? De
zee was hem een god geweest, die hij beleed, - nu had hij geen goden meer. Hij liep
tegen de wind in over het natte strand; waar de boulevard ophield zou hij een duin
beklimmen en de zee vanaf die geringe hoogte voor het laatst zien. De wind was
scherp, er vielen sneeuwvlokken en regendruppels. Dicht voor hem doemden twee
gestalten op; het bleken een man en een jong meisje te zijn, er hing een haarvlecht
over haar schouder. Ze gingen rustig naast elkaar, wat leunend tegen de wind.
Waarschijnlijk moest de man het meisje beschermen, deze donkere winteravond,
dacht Dirk, en doordat zij dit wist, drukte haar houding onafhankelijkheid uit en
kracht. Ze was in een andere levensfaze dan het kind in de trein, hoewel ook
die kleine jongen geen hand naar zijn moeder had uitgegestoken. Dirk beet zich op
de lippen; geen begaafd kind had zijn levenswil tot volle groei gebracht, zijn beide
dochters was hij vergeten, en Berrie... In Berrie stak geen kwaad en daardoor evenmin
de mogelijkheid tot overwinning.
Moeizaam beklom hij een duin, de beide voeten scheef plaatsend. Links van hem
was nog de gele gloed van lampen en hij wist terug te moeten naar de stad, naar de
Jordaan, waar zijn vrouw oliebollen bakte. ‘We zullen het lekker hebben,’ had ze
gezegd.
Toen hij boven stond, zag hij een bewegend lichtje, zwak, over de golvende bodem,
een honderd meter ver misschien. Hij bleef daar naar kijken, telkens was het
onzichtbaar en dan kwam het weer, flauwer en verder weg. Waarschijnlijk stropers,
konijnevellen brachten nogal wat op. Laatst had een jonge man in de winkel tegen
hem gezegd: ‘Ik zal nog eens de duinen inmoeten voor de afbetaling van mijn scooter,
als je begrijpt wat ik bedoel.’ Hij knikte maar wat in zo'n geval, maakte zich niet
druk om te begrijpen. Nu verjoegen de stropers hem, - goed, hij moest toch gaan,
met de zee had hij al afgerekend. Nog tien minuten had hij de tijd in de kleine
stationswachtkamer. Aan het tafeltje naast hem zaten twee mannen, de een droeg
een jagershoedje, de ander een alpino, - het waren heertjes. Ze speelden met een
lucifersdoosje, waartegen ze langs de tafelrand met duim en wijsvinger knipten, zodat
het opsprong. Kwam het etiket boven te liggen, zo gaf dat vijf punten, één der smalle
zijkanten twintig punten. Wie niets haalde was af. Het mensdom verveelde zich,
dacht Dirk. Hij had gelezen over herders in Griekenland, die een touw met kralen
aan hun gordel
droegen, stukjes barnsteen, glad geslepen door eeltige vingertoppen. Onwillekeurig
tastte hij naar de schelpen in zijn zak. De zee had hem teleurgesteld, de elementen
waren te zwak, de duisternis te eentonig, - ook hij keek naar een dansend
lucifersdoosje. Het kwam op de grond terecht, de trein uit Amsterdam reed binnen.
Van het Centraal Station liep hij naar huis, hoewel Koos hem zeker al verwachtte.
Als alles klaar stond, haar besuikerde baksel, de warme punch, en er kwam niemand
- wat zou ze dan doen? Maar ze kon zeker zijn van hem en Mia.
De Rooi was er nog - bij elven - waarop hoopte die vent? begeerde hij niet anders
dan te staan wachten? Zijn sleutels grijpend, zei Dirk: ‘Ga mee naar binnen, drink
wat.’
De ander schudde het hoofd. ‘Dit's het beste uur van het jaar, de jongens komen
al naar buiten met hun vuurwerkies. Blijf jij thuis?’
‘En als ik je een gulden geef?’
‘Een gulden - mij een zorg.’
‘Na,’ zei Dirk en liep de winkel in. Daar stond de kerstboom nog in een hoek,
-morgen moest het ding weg, maar Berrie zou het niet over de straat slepen. Er hadden
geen donkere kaarsen in gestaan, geen pakjes sigaretten hadden aan rode lintjes
gehangen, maar Mia had wat sneeuw op de takken gestrooid, er engelenhaar doorheen
geslingerd. ‘Een mooie boom,’ hadden ze om beurten gezegd - de jongen nam het
woord niet van hen over. - Nu legde Dirk, staande met zijn jas aan, de schelpen op
tafel, die hij nog niet in het licht had gezien; er kwam wat zand mee, dat hij zou
moeten wegvegen. Twee gave doosjes vond hij er tussen, één plat en blauwig
glanzend, een
grotere dof en geribbeld. De kleinste borg hij voorzichtig tussen de vleugels van de
ander, - als een parel, dacht hij. De schelp in de vingers houdend keek hij er lang
naar. Van opzij gezien leken het kleine vogels, de gespreide vlerkjes aaneen gedrukt,
de korte snavels elkaar rakend. Zou hij dit Berrie kunnen doen zien? - een vogelschelp.
Nu moest hij gaan, buiten hoorde hij de eerste voetzoekers al knallen. De Rooi stond
met een vrouw te praten, zodat hij ongemerkt kon doorlopen. De man had hem
eigenlijk nooit gehinderd, maar sinds die moordgeschiedenis scheen hij boter op zijn
hoofd te hebben. Of sinds zijn val in die schuit, - zijn persoonlijke zondeval. Even
blies hij schamper door de neus, - waar kwam hij terecht met zulke gedachten, in de
armen van Mia? Het lieve kind moest het niet horen. Hij wilde schuld erkennen,
maar geen zonde, hij had tegen dat woord een sterke aversie, die hij wist niet te
kunnen verklaren.
In de Haarlemmerstraat brandden nog alle etalagelichten en kinderen, veelal
blootshoofds, scharrelden krijsend tussen de voetgangers door. Na enkele minuten
zag Dirk dat Mia voor hem uit ging naast een forsen jongen man, een hoofd groter
dan zij. Zijn rechterarm bewoog achter haar rug, blijkbaar wilde hij haar graag
omvatten, maar voelde zich weerhouden door haar uniform. Dirk, die hen had
ingehaald, vertraagde zijn pas en bleef kijken. De jongen boog het hoofd vol aandacht
naar het meisje en sprak tegen haar; er was een grotere ernst in hem dan in de meeste
jongens die op straat vrijden. Mia's houding was afwerend, ze draaide wat met het
hoofd, drukte haar linkerarm star tegen zich aan. Het is nog niet de vogelschelp,
dacht Dirk, maar dat kan worden - als ze haar hoedje afzet. Opeens legde de jongeling
een arm om haar
schouders en duwde haar in een portiek, een paar huizen voor de slagerij. Dirk liep
In document
Elisabeth Zernike, Kieren van de nacht · dbnl
(pagina 106-110)