akten van privaatrechtelijke handelingen op te maken. Men behoeft slechts de veertig formulieren van van Leeuwen te vergelijken met het ruime gebied, dat Schoolhouder binnen den kring zijner belangstelling trekt, om gewaar te worden hoever de inhoud dezer boeken uiteenloopt. In verscheidene dezer boeken vinden wij modellen voor akten, die nooit anders dan onderhands werden opgemaakt, zooals de verzoekschriften. In andere treffen wij modellen aan, die dienst doen voor andere redacteurs van authentieke akten, zooals voor de gerechten en voor de Staten der Gewesten. Naast van Wassenaer ruimt vooral van Leeuwen in zijn modellen een belangrijke plaats aan dit soort akten in. Bij hem vinden wij modellen voor de akten van opdracht voor de gerechten, voor akten van uitgifte in erfpacht-en grondrerfpacht-ente erfpacht-en uitgifte erfpacht-en overdracht van leerfpacht-enerfpacht-en. Wanneer wij kennis nemen van de onderwerpen die in deze boeken behandeld worden, zien wij den chaos. De oorzaak van dezen chaos is dus tweeërlei: de ambtsbezigheden van den notaris zijn veel waziger omlijnd dan heden het geval is en velen der schrijvers beoogen geenszins uitsluitend modellen voor notarieele akten te geven. Natuurlijk is er een kern, die in al deze boeken voorkomt. Systeem in de wijze van behandelen van deze kern is niet te ontdekken. Ieder doet het op zijn manier. Als Thuys en van der Mast hun werken schrijven, is er nog geen sprake van eenig systematiseeren. Men krijgt den indruk, dat zij de onderwerpen min of meer behandelen in de volgorde, waarin deze hun toevallig te binnen schieten. Deze indruk is waarschijnlijk niet juist. Want ongetwijfeld heeft ieder hunner op oudere werken teruggegrepen. Maar hoe dan ook: het resultaat is een bonte volgorde, waarin naar het inzicht van heden de logica ontbreekt. Later wordt dat beter. De Groots Inleiding, verschenen in 1631, geeft een ordening van de stof, die bij velen navolging vindt. Ieder maakt echter zijn eigen afwijkingen, zoodat er geen twee boeken zijn aan te wijzen, die een zelfde opeenvolging in de behandeling der onderwerpen bieden. Boerbergh trekt lessen uit de Groots systematiek. Van Aller en Kos houden zich echter met geen enkel systeem bezig. De dwaze de Coeur deelt uitdrukkelijk mede, dat hij de modellen luk raak op elkaar heeft gelegd en ze zoo naar den drukker heeft gebracht. Schoolhouder en Lybreghts houden zich aan strakkere lijnen. Er was geen codificatie. Dit moeten wij niet uit het oog verliezen voor wij onze voorvaderen op dit punt verwijten maken. Wanneer wij een commentaar of een modellenboek schrijven, hebben wij het gemakkelijk: wij volgen de wet op den voet. Die lijn ontbrak hun. Er was nog veel worsteling met stof, die wij overwonnen hebben. Pas in de 16de eeuw is er het ontwaken van een nationaal bewustzijn. Hiermee gepaard gaat de bestudeering van het eigen recht. In de middeleeuwen was het eigen recht nimmer bestudeerd, het Romeinsche Recht was het Recht (met een hoofdletter). Het recht van eigen bodem werd geminacht, de in het Romeinsche Recht gedrenkte rechtsgeleerden schonken daar geen aandacht aan. Pas tegen het einde der 16de eeuw komt de gedachte op het eigen recht te bestudeeren, de twee-eenheid van inheemsch en Romeinsch Recht als één geheel te leeren zien. Uiteraard gaat er een tijd overheen voor men hier tot een systematiseering komt. Met het nationaal bewustzijn ontstaat ook het gevoel voor de eigen taal. Men keurt de eigen taal niet langer onwaardig wetenschappelijke werken te dienen. Begrijpelijkerwijs is ook hier worsteling noodig voor men er een willig instrument van heeft gemaakt. Een taal vormt zich naar de behoeften. Een taal, waarin nimmer wetenschappelijk werk is geschreven, is daartoe niet meteen geschikt voor den eersten die dit poogt. Er moet nog een terminologie ontstaan. Ook in onzen tijd ondervinden wij, dat de man van mindere ontwikkeling een raar Nederlandsch schrijft. Hij wil het mooi doen, is geremd en komt hierdoor niet tot wat noodzakelijk is wil hij aangenaam leesbaar schrijven: te schrijven zooals de beschaafde mensch spreekt. In dat licht moeten wij de geschriften van een van der Mast en een Boerbergh zien. Want dit waren ongetwijfeld eenvoudige lieden. Ook de spelling moet zich nog vormen. Er zijn nog geen vaste regelen. Iedere schrijver spelt anders. Ook dit verschijnsel kennen wij heden ten dage. Met slechts dit verschil, dat wij principieel niet meer weten hoe wij moeten schrijven, terwijl onze voorvaderen dit zonder eenig principe niet wisten. Wonderlijker is het, dat dezelfde schrijver een woord nu eens zus, dan eens zoo spelt. Het was nog alles meer in wording, in gisting dan het thans is. De eeuw, die op den opstand der Geuzen volgde, was fel bewogen. Daar was jong leven ontwaakt, men zag een groote toekomst, men bouwde daaraan, men geloofde in de eigen kracht, men stak eenparig met volle zeilen van wal. Daar zijn toen groote dingen gewrocht. Of men praktijk aan het einde met een k of met een cq of met een c of met een q moest schrijven, was voor hen niet bijster gelangrijk. Groot zijn in een revolutie moge moeilijk zijn, moeilijker is het groot te zijn nadat de overwinning is behaald. Een volk kan enthousiast zijn in den strijd. Maar wie blijft enthousiast als het eenige programpunt is: het behouden en consolideeren van de bestaande orde? De 18de eeuw is voor het geestelijk leven in Europa de grootste eeuw geweest. Voor ons land echter was het de tijd van de regenten. De overwinning was behaald, wij ontspanden ons. De sterke golfslag bedaarde, wij koersten rustiger vaarwater in. Toen hadden wij gelegenheid op de kleinigheden te gaan letten. Wij zien het weerspiegeld in de boeken, die ons hier bezig houden. De taal verliest zijn hoekigheden, de spelling wordt gelijkmatiger, het wordt alles gepolijster, geciviliseerder, vlakker. Het karakteristieke vermindert. In ieder detail uit zich dit, niet alleen in de taal en de wijze van spelling. In de In document A. Pitlo, De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons omtrent ons oude notariaat leeren · dbnl (pagina 181-184)