ZijnOde aan mijne Pet, Studentendronk, Heiniaantjes e.a. vertonen invloed van
Heine, Vuylsteke, Frans de Cort.Dulle Griet, vrij spoedig in schoolbloemlezingen
aanvaard, betekent een van de zeldzameGentse momenten bij M.S.. Prof. Bley
maakte hem warm voor het werk van Gottfried Keller. M.S. verklaarde zélf, later:In
Kellers werk ontdekte ik zoiets als een Brugsen geest. (cfr. Het Laatste Nieuws,
19.1.33). M.S. werkte zo veel, dat hij aan eigen naam niet genoeg had en een paar
schuilnamen nodig had:Roeland Buskens, voor enkele verzen en veel kritieken;
Midas uut 't Zakstjie, voor zijn eerste verhaal. In die tijd van vurig gedweep met
Goethe, Heine, Schiller en Schubert tekende hij ook een paar malen: Mauritz Sabbe.
Na de aanmoedigingen van Max Rooses, prof. Paul Fredericq en Virginie Loveling
trad hij resoluter als M.S. naar voren, ofschoon het nog jaren duurde alvorens hij
zijn pseudoniem Roeland Buskens prijs gaf. Zijn bedrijvigheid strekte zich veelzijdig
uit: voorzitter van 'tZal Wel Gaan, redaktie van De Goedendag, voordrachten,
almanakken, enz. Zijn broers Herman, Willem en Oktaaf stonden hem dikwijls dapper
bij. Hoe moet Julius Sabbe toen fier en gelukkig zijn geweest! Helaas, men weet
hoe hij daarna tragische dagen beleefde na de dood van zijn rijkbegaafde Herman.
M.S. had te Gent ook een Bulgaarse vriend, Wladimir Kojoeharow. Zo komt het dat
hij allicht de enige Vlaming is die een
uitvoerig opstel wijdde aan de bekende Bulgaarse dichter en vrijheidsheld Christo
Botew (cfr. Tijdschr. v.h. W.-F., 1897). In die bijdrage leren wij een andere M.S.
kennen, romantischer geaard, een S. die op analogie wijst tussen Oost en West.
Deze Europees georiënteerde weg zou M.S. later slechts bij uitzondering nog inslaan
(het meest in zijn Plantin-studies, omdat Plantin nu eenmaal eenEuropese drukker
was; sporadisch elders: ik wijs op een belangrijk artikel in H.L.N., 15.3.26, overHet
Joodse element in de hedendaagse
Ned. Letterkunde, waarin hij nagaat waarom het Antwerps-Joods element in de
V l a a m s e literatuur ontbreekt); op dit terrein waren zijn tijdgenoten Louis Franck,
Gustaaf Schamelhout, Pol de Mont en Alfons de Cock veel aktiever. Dieweg beviel
hem minder. In de geestdrift der studentenjaren had hij zich eventjes geïnteresseerd
voor een romantisch-verre letterkunde die ook een Van Deyssel had bekoord. Hij
zou vlug inzien dat mannen als Botew, diehartstochtelijke artikels geschreven had
om de Commune van Parijs na hare nederlaag te verdedigen, hem niet blijvend
konden boeien. Hij wou, op een kleiner gebied, dieper delven, hoger stijgen. Hij zou
eerst worden de verteller over de kleine burger van het 19-eeuwse Brugge, en
daarna de belezen Plantin-archivaris.
Op 13 oktober 1896 werd hij doctor in de wijsbegeerte en letteren (afd. Germaanse
filologie), met een proefschrift over Jan Luyken.
In 1896-'98 verbleef hij te Brussel (Theresianenstraat 7), was er leraar Ned. a.h.
Institut Dupuich en volgde er zangles a.h. Conservatorium. In 1898 verschijntAan
't Minnewater, met zijn eerste drie verhalen waarvan er een paar reeds in
studentenalmanakken waren gepubliceerd.Cremer zelf zou het niet beter kunnen,
schreef toen Fl. Maertens. In de hoofdstad had hij kontakt kunnen zoeken met
Vermeylen e.a.; maar hij verkoos het, zijn eigen stille weg te bewandelen.
In 1898-1900 vinden we hem te Roeulx, waar hij leraar Ned. en Duits was a.d.
Midd. School. Zijn verhaalSublime Harmonie Automatique herinnert aan die periode,
volweemoed en dat gevoel van noodlottige verbanning uit een hartelijke omgeving.
Zijn Waalse vereenzaming maakte van hem een nog dieper Bruggeling. In augustus
1899 trouwt hij met mej. Gabriëlla De Smet, een Gentse die te Brugge gewoond
had. Op 28 augustus van dat jaar bezoekt hij Frankfort. Naar aanleiding van een
Goethe-feest en een Goethe-tentoonstelling aldaar, constateert hij dat de
komponisten Goethe beter hebben begrepen dan diens nog talrijker illustrators.
Over Goethe's tekeningen zélf is M.S. volstrekt niet geestdriftig. Hij besluitdat de
ware Goethe-illustrator nog komen moet. (Ts. v.h. WF, 1899). In 1900-1903 doceerde
hij Ned. en Duits aan het atheneum te Hoei; Georges Rency was er toen ook, zodat
onze beide literaturen er kortstondig vertegenwoordigd waren. In die periode schreef
hij zijnMei van Vroomheid (in 1901 verschenen in het Ts. v.h. Willems-Fonds).
Julius Persijn, toentertijd niet altijd mals voor Buysse e.a. gaf zich ditkeer gewonnen
en bekende:Laten alle katholieke kunstenaars beproeven een vromer boek dan dit
over Brugge te schrijven. En ook Dosfel kon er, later, geen vrijzinnige graten in
vinden.
De W a a l s e omgeving slorpte M.S. niet op; integendeel, uit heimwee werd daar
een deel van zijnBrugse vertelkunst geboren. Aan Johan de Maegt deelde M.S. in
een interview (H.L.N., 24.4.28) mede, dat hijDe Nood der Bariseele's te Roeulx
ontwierp:In een oude afspanning, een somber, versleten huis, woonden twee broers,
waarvan de ene sullig was, en de andere voor meester speelde. Zij leefden zonder
vrouw. Ik heb hun bestaan bespied. Ik heb de vrouw bij hen binnengeleid, in mijn
boek, onder de vorm van een klein meisje: de vrouw, met haar teerheid, zonder iets
van het zinnelijke.
In een tweede vraaggesprek met dezelfde journalist (H.L.N., 12.1.33) herhaalde
hij deze verklaring, met
nog enkele typische details erbij; en tevens verklapte hij toen, waar hij Bietje vandaan
In document
West-Vlaanderen. Jaargang 5 · dbnl
(pagina 119-122)