• No results found

Op de Gentse universiteit sloeg hij, van 1891-92 af, reeds breder zijn taalvleugels uit

In document West-Vlaanderen. Jaargang 5 · dbnl (pagina 119-122)

ZijnOde aan mijne Pet, Studentendronk, Heiniaantjes e.a. vertonen invloed van

Heine, Vuylsteke, Frans de Cort.Dulle Griet, vrij spoedig in schoolbloemlezingen

aanvaard, betekent een van de zeldzameGentse momenten bij M.S.. Prof. Bley

maakte hem warm voor het werk van Gottfried Keller. M.S. verklaarde zélf, later:In

Kellers werk ontdekte ik zoiets als een Brugsen geest. (cfr. Het Laatste Nieuws,

19.1.33). M.S. werkte zo veel, dat hij aan eigen naam niet genoeg had en een paar

schuilnamen nodig had:Roeland Buskens, voor enkele verzen en veel kritieken;

Midas uut 't Zakstjie, voor zijn eerste verhaal. In die tijd van vurig gedweep met

Goethe, Heine, Schiller en Schubert tekende hij ook een paar malen: Mauritz Sabbe.

Na de aanmoedigingen van Max Rooses, prof. Paul Fredericq en Virginie Loveling

trad hij resoluter als M.S. naar voren, ofschoon het nog jaren duurde alvorens hij

zijn pseudoniem Roeland Buskens prijs gaf. Zijn bedrijvigheid strekte zich veelzijdig

uit: voorzitter van 'tZal Wel Gaan, redaktie van De Goedendag, voordrachten,

almanakken, enz. Zijn broers Herman, Willem en Oktaaf stonden hem dikwijls dapper

bij. Hoe moet Julius Sabbe toen fier en gelukkig zijn geweest! Helaas, men weet

hoe hij daarna tragische dagen beleefde na de dood van zijn rijkbegaafde Herman.

M.S. had te Gent ook een Bulgaarse vriend, Wladimir Kojoeharow. Zo komt het dat

hij allicht de enige Vlaming is die een

uitvoerig opstel wijdde aan de bekende Bulgaarse dichter en vrijheidsheld Christo

Botew (cfr. Tijdschr. v.h. W.-F., 1897). In die bijdrage leren wij een andere M.S.

kennen, romantischer geaard, een S. die op analogie wijst tussen Oost en West.

Deze Europees georiënteerde weg zou M.S. later slechts bij uitzondering nog inslaan

(het meest in zijn Plantin-studies, omdat Plantin nu eenmaal eenEuropese drukker

was; sporadisch elders: ik wijs op een belangrijk artikel in H.L.N., 15.3.26, overHet

Joodse element in de hedendaagse

Ned. Letterkunde, waarin hij nagaat waarom het Antwerps-Joods element in de

V l a a m s e literatuur ontbreekt); op dit terrein waren zijn tijdgenoten Louis Franck,

Gustaaf Schamelhout, Pol de Mont en Alfons de Cock veel aktiever. Dieweg beviel

hem minder. In de geestdrift der studentenjaren had hij zich eventjes geïnteresseerd

voor een romantisch-verre letterkunde die ook een Van Deyssel had bekoord. Hij

zou vlug inzien dat mannen als Botew, diehartstochtelijke artikels geschreven had

om de Commune van Parijs na hare nederlaag te verdedigen, hem niet blijvend

konden boeien. Hij wou, op een kleiner gebied, dieper delven, hoger stijgen. Hij zou

eerst worden de verteller over de kleine burger van het 19-eeuwse Brugge, en

daarna de belezen Plantin-archivaris.

Op 13 oktober 1896 werd hij doctor in de wijsbegeerte en letteren (afd. Germaanse

filologie), met een proefschrift over Jan Luyken.

In 1896-'98 verbleef hij te Brussel (Theresianenstraat 7), was er leraar Ned. a.h.

Institut Dupuich en volgde er zangles a.h. Conservatorium. In 1898 verschijntAan

't Minnewater, met zijn eerste drie verhalen waarvan er een paar reeds in

studentenalmanakken waren gepubliceerd.Cremer zelf zou het niet beter kunnen,

schreef toen Fl. Maertens. In de hoofdstad had hij kontakt kunnen zoeken met

Vermeylen e.a.; maar hij verkoos het, zijn eigen stille weg te bewandelen.

In 1898-1900 vinden we hem te Roeulx, waar hij leraar Ned. en Duits was a.d.

Midd. School. Zijn verhaalSublime Harmonie Automatique herinnert aan die periode,

volweemoed en dat gevoel van noodlottige verbanning uit een hartelijke omgeving.

Zijn Waalse vereenzaming maakte van hem een nog dieper Bruggeling. In augustus

1899 trouwt hij met mej. Gabriëlla De Smet, een Gentse die te Brugge gewoond

had. Op 28 augustus van dat jaar bezoekt hij Frankfort. Naar aanleiding van een

Goethe-feest en een Goethe-tentoonstelling aldaar, constateert hij dat de

komponisten Goethe beter hebben begrepen dan diens nog talrijker illustrators.

Over Goethe's tekeningen zélf is M.S. volstrekt niet geestdriftig. Hij besluitdat de

ware Goethe-illustrator nog komen moet. (Ts. v.h. WF, 1899). In 1900-1903 doceerde

hij Ned. en Duits aan het atheneum te Hoei; Georges Rency was er toen ook, zodat

onze beide literaturen er kortstondig vertegenwoordigd waren. In die periode schreef

hij zijnMei van Vroomheid (in 1901 verschenen in het Ts. v.h. Willems-Fonds).

Julius Persijn, toentertijd niet altijd mals voor Buysse e.a. gaf zich ditkeer gewonnen

en bekende:Laten alle katholieke kunstenaars beproeven een vromer boek dan dit

over Brugge te schrijven. En ook Dosfel kon er, later, geen vrijzinnige graten in

vinden.

De W a a l s e omgeving slorpte M.S. niet op; integendeel, uit heimwee werd daar

een deel van zijnBrugse vertelkunst geboren. Aan Johan de Maegt deelde M.S. in

een interview (H.L.N., 24.4.28) mede, dat hijDe Nood der Bariseele's te Roeulx

ontwierp:In een oude afspanning, een somber, versleten huis, woonden twee broers,

waarvan de ene sullig was, en de andere voor meester speelde. Zij leefden zonder

vrouw. Ik heb hun bestaan bespied. Ik heb de vrouw bij hen binnengeleid, in mijn

boek, onder de vorm van een klein meisje: de vrouw, met haar teerheid, zonder iets

van het zinnelijke.

In een tweede vraaggesprek met dezelfde journalist (H.L.N., 12.1.33) herhaalde

hij deze verklaring, met

nog enkele typische details erbij; en tevens verklapte hij toen, waar hij Bietje vandaan

In document West-Vlaanderen. Jaargang 5 · dbnl (pagina 119-122)